DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 12.

Den profeet wordt van God bevolen het heimelijk vluchten en de gevankelijke wegvoering van den koning Zedekia en van het volk (weinigen uitgezonderd) in zijn persoon af te beelden, vs. 1, enz. Ook zijn brood eten en water drinken met kommer en angst, den Joden tot een teken, 17. God verwerpt het spottende spreekwoord der Joden, en voorzegt daartegenover een haastige en gewisse vervulling Zijner profetieën, 21.

De wegvoering voorgesteld
1

VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2

Mensenkind, gij 1woont in het midden van 2een awederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en 3niet bzien, coren hebben om te horen en 4niet horen, want zij zijn een wederspannig huis.

a Ez. 2:3, 5, 6, 7, 8; 3:26, 27.
3

5Daarom, gij mensenkind, maak u 6gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag 7voor hun ogen; en gij zult vertrekken 8van uw plaats tot een 9andere plaats voor hun ogen; 10misschien zullen zij het 11merken, 12hoewel zij een wederspannig huis zijn.

4

Gij zult dan uw 13gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, 14als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in 15den avond uitgaan voor hun ogen, 16gelijk zij uitgaan die vertrekken.

5

17Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor 18uw gereedschap uit.

6

19Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; 20uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een 21wonderteken gegeven.

7

En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap 22dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand 23met de hand; ik bracht 24het uit in donker en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.

8

En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

9

Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: 25Wat doet gij?

10

Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: 26Deze last is tegen den 27vorst te Jeruzalem en het ganse huis Israëls, dat in het midden van 28hen is.

11

Zeg: Ik ben ulieder 29wonderteken; gelijk als ik 30gedaan heb, alzo zal 31hun gedaan worden; zij zullen door 32wegvoering in de gevangenis 33heen gaan.

12

En de 34vorst, die in het midden van 35hen is, zal 36het gereedschap op den schouder dragen 37in donker, en hij zal duitgaan; zij zullen door den 38wand graven om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn 39aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.

13

eIk zal ook Mijn net over hem 40uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat 41niet zien, hoewel hij daar sterven zal.

14

En 42allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn 43benden zal Ik in 44alle winden fverstrooien; en Ik zal 45het zwaard achter hen uittrekken.

f Ez. 5:10, 12.
15

Alzo zullen 46zij weten 47dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.

16

Doch Ik zal van 48hen 49weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al 50hun gruwelen 51vertellen onder de heidenen waarheen zij komen zullen, en 52zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

17

Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

18

Mensenkind, 53gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken.

19

En gij zult tot het volk 54des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood 55met kommer eten, en hun water zullen zij met gverbaasdheid drinken, 56omdat 57haar land woest zal worden 58van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen;

20

En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

Geen uitstel meer
21

Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

22

Mensenkind, wat is dit voor een 59spreekwoord dat 60gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het 61gezicht zal vergaan?

23

Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: 62De dagen zijn nabijgekomen, en 63het woord van 64ieder gezicht.

24

Want geen 65ijdel gezicht zal er meer wezen, noch 66vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls.

25

Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd 67zal niet meer 68uitgesteld worden; want in 69uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE.

26

Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

27

Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is 70voor vele dagen, en 71hij profeteert van tijden die verre zijn.

28

Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.