Kies lettertype
Kies lettergrootte
Uitlijning
Weergeven

Vergelijk uitgaven

Kopieer tekst

(Datheen 119)

Verzen

Opties
Klik op de tekst om te kopiëren

Psalm 119

1. Aleph
1 Gelukzalig is de mense die leeft
In een gemoed dat oprecht is bevonden,
Die hem geheel tot Gods wetten begeeft.
Wel hem die naarstig is tot allen stonden,
Om te houden Gods geboden zeer zoet,
En Zijn kennisse met vlijt te doorgronden.
2 Dezulken zijn niet boos, maar wijs en vroed,
Die altijd gaan in Gods wetten en wegen,
En zoeken te doen wat recht is en goed.
Gij wilt, HEER’, dat eenieder zij genegen
Te houden Uwe geboden zeer klaar,
Met vurigheid, zo Uw kinderen plegen.
3 Och, waar’ ’t dat Gij mijn leven gans en gaar
Schiktet naar Uwe wet, door Uw genade,
Dat ik niet af en viele hier noch daar.
Zolang werd’ ik bevrijd voor schand’ en schade,
Als ik Uw woord met vlijt zal merken aan,
En mij zal zoeken daarmee te beraden.
4 Dan zult Gij van mij prijs en eer ontvaân,
Uit een rein hart, als ik werd’ onderwezen
Van Uw rechten, die met dat recht bestaan.
Ik wil houden Uwe wet uitgelezen;
Dies bid ik, zijnde met krankheid bevaân:
Verlaat mij niet langer, o God geprezen.
2. Beth
5 Hoe zal een jongman onstraffelijk gaan
In zijn wegen? Als hij hem recht zal dragen
Naar Uw gebod en Goddelijk vermaan.
Ik zoek U, Heer’, met een naarstig navragen;
Dies van Uwe wet en laat mij toch niet
Afwijken, nu toch ook tot genen dagen.
6 In mijn hart en gemoed, alzo men ziet,
Draag ik Uw woord, dat ik niet overtrede,
Maar trouw’lijk wandel in Uw woord met vliet.
O HEER’, Uwen Naam moet wezen beleden
Van mij, en hooggeprezen bovenal,
Leer mij verstaan Uwe rechten en zeden.
7 Met mijne lippen ik vertellen zal
Uwe rechten, die ik steeds wil vermonden,
Zonder iets te vergeten groot of smal;
In Uw getuig’nissen heb ik bevonden
Meer troost en vreugd, dan een mens onverzaad
Vindt in ’s werelds rijkdom t’ eniger stonden.
8 Ik spreke van Uw gebod vroeg en spaad’,
En zoeke te verwerven nu ten tijden
’t Verstand Uws wegs, daarnaar dat mij ’t hart staat.
In Uw geboden zal ik mij verblijden,
En merken op Uw woord en Uwen raad,
Die ik bewaren zal ende belijden.
3. Gimel
9 Stort Uwe gaven op mij, Uwen knecht,
Opdat ik, Heer’, eeuwig daardoor mag leven,
En onderhouden Uw gebod oprecht.
Reinig mijn duister’ ogen, wil mij geven
Een rein gezicht, opdat ik merken kan
De wonderen Uwer wet hoogverheven.
10 Ik ben een gast, en gelijk een vreemd man;
Daarom, wil mij, Heer’, de kennisse schinken
Uwes woords, dat ik niet wijke daarvan.
Mijn ziel is krachteloos van steeds te dinken,
Met groot verlang’ naar dat rechte verstand
Uwer rechten, die schoon ende klaar blinken.
11 Gij straft de stouten en brengt ze ter schand’;
Ook zijn zij die moedwillig van U wijken,
Gans’lijk vervloekt in zulk verkeerd verstand.
Voor smaad, oneer en alles desgelijken
Behoed mij, want Uw getuig’nissen rein
Houd ik zeer vast zonder enig bezwijken.
12 Verzameld zijn nu de heren bijeen,
En met gemak in spot van mij zij spreken;
Maar Uw knecht spreekt van Uw wetten alleen;
Als ik die hebbe, mij kan niets ontbreken.
Zij zijn mijn raadsheren geacht niet kleen,
Welker troost in nood mij niet heeft bezweken.
4. Daleth
13 Ik ben voorwaar hem gelijk die daar leit
In ’t graf bedekt; maar wil mij, o Heer’ krachtig,
Verkwikken, zo Gij mij hebt toegezeid.
Ik heb in nood U aangeroepen klachtig,
En Gij hebt mij verhoord; wil mij voort meer
Horen en leren Uw rechten waarachtig.
14 Onderwijs mij in Uwes gezets leer;
Zo zal ik de wonderheden betrachten
Uwes woords, en die melden t’ Uwer eer.
Ik ben bedrukt, ’t harte dunkt mij versmachten;
Sterk mij met Uw beloften en Uw woord;
Ik bid U, Heer’, wil mij toch niet verachten.
15 Van onrechte wegen bevrijd mij voort,
En geef mij Uwe wet tot mijn oorboren,
Die mij zekerlijk geleidt ongestoord.
Ik heb den weg der waarheid uitverkoren,
En sla op Uw gebod in dezen strijd
Mijn ogen, opdat ik niet ga verloren.
16 Dewijl ik dan, Heer’, met een hart verblijd
Uwe wet zo naarstelijk heb bewaret,
Van schanden en oneer mij toch bevrijd.
Ik zal vrijwillig gaan en onbezwaret
In den weg Uwer geboden altijd,
Als Uwe troost mij zal wezen verklaret.
5. He
17 Leer mij, HEER’, Uwen weg gans ende gaar,
Die volmaakt is, bekennen en bewaren,
Dat ik dien houde tot den eind eenpaar.
Geef mij Uwen Geest, dat ik mag ervaren
Uw woord; ik zal dat houden onderdaan
Van harte in ’t midden Uwer dienaren.
18 Geleid mij toch, maak dat ik recht mag gaan
Zonder wijken in alle Uwe paden,
Want mijnen lust heb ik alleen daaraan.
Beweeg mijn hart, en wil mij wel beraden
Tot Uwe inzettingen; maar gans niet
Tot gierigheid, die niet is om verzaden.
19 Wend mijn oog af, maak dat ze niet en ziet
IJdel’ dingen; wil die kracht in mij werken,
Dat ik in Uwe wegen ga met vliet.
Bevestig, Heer’, en wil in mij versterken
Uwe beloften; want ik, Heere goed,
Hoop op U en vrees U, zo Gij kunt merken.
20 Keer van mij den smaad die men mij aandoet,
Dien ik vreze; maar Uw gerechtigheden
Zijn gemengeld met barmhartigheid zoet.
Ik hebbe begeerd in mijne gebeden
Uw wet met ernst, dies vermaak mijn gemoed
Door Uw genaad’ en troostelijke reden.
6. Vau
21 Laat mij smaken de kracht Uwer goedheid,
En voor gevaar behoed mij, Heer’ genadig;
Want Gij hebt Zelven mij zulks toegezeid;
Opdat ik hem die mij bespot zeer smadig,
Stoppe den mond; want ik mij, Heer’, allein
Verlaat op Uw woord vast ende gestadig.
22 Neem van mij niet weg Uwe waarheid rein,
Maar laat mijn lippen die altijd vermonden;
Want aan Uwe wet houd ik mij gemein.
Ik wil ze ook zeer vast’lijk t’ allen stonden
Onderhouden, nu en t’ eeuwiger tijd;
Want oprecht en heilig is zij bevonden.
23 Dan zal ieder zien dat ik ben bevrijd
Openlijk; mits dat ik zoek Uw bevelen
Te verstaan, van harte zijnde verblijd.
Voor de prinsen en koningen om velen,
Zal ik vrij van Uw getuig’nissen klaar
Spreken, en dezelve niemand verhelen.
24 Alsdan zal ik mij met een hart eerbaar
In de wet, die ons geleidt, zeer verblijden;
Die ik altijd bemind heb voor en naar.
Ik schikke mij daarnaar tot allen tijden;
Met handen en gemoed doe ik eenpaar
Vrijwillig wat U behaagt zonder mijden.
7. Zain
25 Gedenk, Heer’, aan zulks als Gij Uwen knecht
Hebt toegezeid, daarop ik mijn betrouwen
Hebbe gesteld; want Uw woord is oprecht.
Het is mijn troost, als mij ’t hart wil verflauwen,
Die mij verheugt en kracht geeft, o mijn God,
Als mij lijden toekomt en groot benauwen.
26 De stout’ in mijn kruis hebben mij bespot;
Maar mijn hart door hare woorden zeer prachtig,
Wijkt niet af, Heer’, van Uw lieflijk gebod.
Ik ben veelmeer met vlijt geweest gedachtig
Der oordelen die Gij van ’t begin aan
Gedaan hebt, die mij getroost hebben krachtig.
27 Als ik bij mij te denken wil bestaan
’t Kwaad dergenen die Uwe wet verlaten,
Ik ben met schrikken en beven bevaân.
Ik heb daarvan veel zangen bovenmaten
Gedicht ende gezongen met aandacht,
Als ik vreemd was, van iederman verlaten.
28 Ik heb niet afgelaten in den nacht
U te bidden, opdat ik mocht beleven
Uw woord, als ik in angst schier was versmacht.
Gij hebt mij ook deze gave gegeven,
Die ik begeerd hebbe met volle macht,
Dat ik mocht houden Uwe wet verheven.
8. Cheth
29 Gij zijt, HEER’, mijn Erfdeel en al mijn Goed;
Ik heb voor mij genomen onverdroten
Uw woord steeds te bewaren met ootmoed.
Dies troost mij nu, wil mij toch niet verstoten;
Dat bid ik U, naar Uwe goedigheid,
En houd ’t woord vast, dat Gij eens hebt besloten.
30 Ik heb mijn doen naarstiglijk overleid,
Daarom wil ik mijn voeten met vlijt strekken
Naar Uwer getuigenissen bescheid.
Om zulks te doen, wil ik niet lang vertrekken;
Maar ik geve mij haast tot Uwe wet,
Opdat ik and’ren daartoe mag verwekken.
31 De booz’ hebben mij beroofd met opzet
Mijns goeds, doch niettegenstaande die schade,
Uw woord vergat ik nooit in mijn gebed.
’s Middernachts sta ik op, ja, vroeg en spade,
Om te prijzen Uw oordelen nu voort,
Die oprecht zijn in alle Uwe daden.
32 Bij dien die Uwe wet hebben gehoord
En gehouden, ook vrezen Uwen Name,
Houd ik mij, Heer’, altijd met goed akkoord.
D’ aard’ is vol van Gods goedheid zeer bekwame,
Die Hij geeft; dies leer mij verstaan Uw woord
En onderhouden Uw rechten alt’zame.
9. Teth
33 Gij hebt uitgestort over Uwen knecht
Uw goederen, naar Uw beloft’, o HEERE,
Die ik verwacht heb naar Uw woord oprecht.
Geef mij, o God, Uwer gezonde lere
’t Rechte verstand; want ik heb t’ allen tijd
Uwe wet gaar recht geacht t’ Uwer ere.
34 Eer dat ik, Heer’, van U was gekastijd,
Zo dwaald’ ik zeer in allerlei omwegen;
Maar nu houd ik Uw woord, zijnde verblijd.
Gij zijt, o Heer’, tot goedheid gans genegen,
Een mild Gever Uwer gaven voortaan;
Laat Uwe rechten mij niet zijn verzwegen.
35 Met valse klachten ben ik nu belaân
Van de hovaardigen zeer leugenachtig;
Doch ik zal in Uwe wet straks voortgaan.
Haar hart is bedekt met haar vet smeer krachtig,
Dies zij niets kunnen verstaan; maar mijn vreugd
Zal altijd zijn in Uwe wet waarachtig.
36 Geen meerder goed, Heer’, Gij mij geven meugt
Dan dat Gij mij vernedert en maakt kleine;
Dat ik leer Uwe wet die mij verheugt.
Veel zilver en goud, gelouterd zeer reine,
Is niet zo kostelijk, noch goed van deugd,
Als Uw woord is en Uwe wet alleine.
10. Jod
37 Uwe handen hebben mij toebereid
Ende gemaakt; wil mij Uwen Geest geven,
Dat ik mag houden Uw wet met bescheid;
Dan zullen zij die in Uw vreze leven,
Als zij mij zien vast staan op Uw woord klaar,
Hen ook verblijden in Uw woord verheven.
38 Als Gij de wereld straft met Uw hand zwaar,
Gij doet haar recht naar Uw gerechtigheden;
Gij vernedert mij ook terecht eenpaar.
Ik bid U, Heer’, wil toch door Uw goedheden,
In dezen angst troosten mijn harte bloot,
Zo Gij mij toezeid’ in den tijd voorleden.
39 Heb meed’lijden met mij in dit kruis groot,
Zo kan ik leven; want in Uwe lere
Heb ik groten lust, en troost in den nood.
Dat zij beschaamd worden en vol onere,
Die mij verdrukken in geveinsdheid kwaad;
Maar mijn hart denkt alleen aan Uw woord, Heere.
40 Dat zij tot mij komen vroeg ende spaad’,
Die U, Heer’, eren en van harte vruchten,
En verstaan Uwe wet en Uwen raad.
Laat mijn hart oprecht blijven zonder duchten
In Uwe wegen, dat ik metterdaad
Beschaamd zijnde, niet behoeve te zuchten.
11. Caph
41 Mijn ziel heeft op Uwe zaligheid acht,
Die Gij mij belooft in Uw woord gestadig;
Zodat ze schier door ’t verlangen versmacht.
Mijn ogen zijn zeer moe, o Heer’ genadig,
Van ’t wachten Uwer hulp; dies zeg ik klaar:
Wanneer zult Gij mij troosten, Heer’ weldadig?
42 Ik ben geworden, door angst en nood zwaar,
Als een blaas in den rook zijnd’ opgehangen;
Doch ik gedenk aan Uw woord voor en naar.
Hoelang zal ik nog wachten met verlangen,
Dat ik zie dat Gij hun eenmaal doet recht,
Die mij vervolgen en ’t hart maken bange?
43 De mensen kwaad zoeken mij, Uwen knecht,
Te doen vallen; dies zij mij kuilen graven,
Tegen Uwe wet, die klaar is en slecht.
Uwe geboden zijn waar, doch zij slaven
Om mij te verdrukken, Heer’, met geweld;
Help, Heer’, wil mij met Uw gunste begaven.
44 Zij hebben mij zo vervolgd en gekweld,
Dat ik schier gaar was ternedergeslagen;
Toch heb ik steeds naar Uw woord mij gesteld.
Verkwik mij, Heer’, naar Uw goed welbehagen;
Opdat ik houd’ en van mij zij verteld
De wet Uwes monds, nu en t’ allen dagen.
12. Lamed
45 Zolang, HEER’, als de hemel zal bestaan,
Zal ook Uw woord, o mijn God, vast beklijven,
Hetwelke nimmermeer en zal vergaan.
Gelijk d’ aard’ eeuwiglijk zeer vast moet blijven,
Alzo blijft Uwe waarheid, die Gij rein
Ende zeer klaar ons hebt laten beschrijven.
46 Alle ding dat Gij hebt gemaakt allein,
Bestaat nog vastelijk, o Heer’ almachtig,
En is U onderdaan groot ende klein.
Ik waar’, Heer’, in mijn ellenden zeer krachtig,
Gans’lijk vergaan, waar’ ’t dat mij steeds Uw woord
Niet hadde verheugd en getroost eendrachtig.
47 Ik wil Uw bevel, dat ik heb gehoord,
Niet vergeten; want Gij troost mij daarmede,
En vermaakt mijnen geest daarmee nu voort.
Ik ben Uwe, bewaar mij toch in vrede;
Want Uwe wet, die mij zeer wel bevrijdt,
Zoek ik en spreek daarvan tot elker stede.
48 De godd’lozen loeren uit haat en nijd,
Om mij t’ onderdrukken in mijn ellenden;
Doch ik ben in Uwe wet zeer verblijd.
Ik zie alles verkeren en omwenden,
Ja, gans vergaan; maar Uw gebod altijd
Bestaat vast, ’twelke nimmermeer zal enden.
13. Mem
49 O Heer’, hoe heb ik zo lief Uw bevel,
Met een hart ’twelk men in ijver ziet branden;
Daarvan spreek ik, ende nergens van el.
Uw woord doet dat ik alle mijn vijanden
Ver overtref in Uwe wijsheid goed;
Het is die, die ik stedes heb in handen.
50 Ik ben wijzer dan al mijn leraars vroed,
Zo wel hebt Gij mij, o Heer’, onderwezen;
Der wet onderwerp ik mij met ootmoed.
Veel wijzer dan de raadsheren geprezen
Ben ik, hetwelke daardoor komt, o Heer’,
Dat ik Uw woord doorzoeken wil en lezen.
51 Ik beware mijn voeten langs zo meer,
Opdat ik niet en ga in boze wegen,
Opdat ik onderhoud Uw woord en leer.
Van Uwe rechten, Heer’, ik niet en plege
Af te wijken; want Gij maakt mij die kond,
En mij die te leren, zijt Gij genegen.
52 Och, hoe zoet is, Heer’, Uw woord mijnen mond,
Veel zoeter dan honing of honingraten,
Als ik dat recht smake t’ eniger stond.
Uwe wet maakt mij kloek en doet mij haten
Alle valse wegen uit ’s harten grond,
Dat ik die verachte gans bovenmaten.
14. Nun
53 Uw woord is gelijk een fakkel zeer klaar,
En een schoon licht, Heer’, aan mijne voetpaden,
Om mij den weg recht te wijzen eenpaar.
Ik heb beloofd, en wil ’t doen onbeladen,
Namelijk houden de rechten vermaard
Uwer wet, die ons gans recht kan beraden.
54 Ik ben, HEER’, wonderlijk en zeer bezwaard;
Daarom, troost mij en bevrijd mij van schande,
Naar de beloft’ die Gij mij hebt verklaard.
Wil goediglijk ontvangen deez’ off’rande,
Die ik U vrijwillig heb toegebracht;
Leer mij Uwe rechten menigerhande.
55 Mijn ziel is in gevaar dag ende nacht,
Evenals had ik die in mijne handen;
Toch wordt Uw woord altijd van mij bedacht.
Heer’, veel strikken leggen mij mijn vijanden,
Maar nog en ben ik beweegd gans’lijk niet
Van Uw wet te wijken in zulken standen.
56 Uw getuigenissen heb ik met vliet
Voor mijn erfgoed vastelijk uitverkoren;
Want zij zijn mijn vreugd en troost in ’t verdriet.
Ik zal altijd mijn naarstigheid oorboren,
Om Uw woord te houden, wat mij geschiedt;
Daartoe heb ik gans mijne lust alvoren.
15. Samech
57 Ik hebbe steeds al de mensen gehaat,
Die tot schalkheid eenpaarlijk zijn genegen;
Maar tot Uw wet al mijn begeerte staat.
Gij zijt, Heer’, mijn Bescherming allerwegen,
Mijnen toevlucht heb ik tot U allein;
Ik verwacht Uwe hulp ten tijd gelegen.
58 Wijkt van mij, gij bozen groot ende klein,
Ik wil mij houden aan Gods wet verheven,
Dat ik die doe naar Zijnen wille rein.
Onderhoud mij, Heer’, dat ik nu mag leven
Naar Uw woord; trek mij uit den dood nu meer,
Laat mij van mijn hope niet zijn gedreven.
59 Wees mijne Kracht, versterk mij nu, o Heer’;
In alle mijn lijden en tegenheden
Zal ik tot Uwe wet belust zijn zeer.
Gij zult hen die niet houden Uwe zeden,
Die niet dan bedrog drijven, met der spoed
Tenietdoen en onder Uw voeten treden.
60 Als schuim verwerpt Gij al de booz’ onvroed;
Dies heb ik lief Uw gebod hooggeprezen,
En houde dat met een vrolijk gemoed.
Ik moet verschrikt en gans verslagen wezen,
Als ik de oordelen die Gij, Heer’, doet,
Bedenk; ik moet mij ontzetten mits dezen.
16. Ain
61 Ik doe iederman recht in billijkheid;
Dies overgeef mij, Heer’, in gene dingen,
Hun die mij haten uit nijd en boosheid.
Stier Uwen knecht, ende wil hem ook dwingen
Tot allerlei deugd en ere voortaan;
Opdat mij de bozen niet t’ onder bringen.
62 Mijn ogen zijn vermoeid met op te slaan,
In ’t verwachten des heils mij toegesproken,
In Uw woord, ’twelk vastelijk zal bestaan.
Doe wel Uwen knecht, van geeste gebroken;
Leer mij Uwe wet, naar Uw goedheid wijd;
In gramschap laat mijn kwaad niet zijn gewroken.
63 Ik ben Uw knecht, dies Gij, Die mijn Heer’ zijt,
Geef mij den geest en verstand om te merken
De verborgenheid Uwer wet altijd.
Het wordt tijd dat Gij, HEER’, niet om versterken,
’t Kwaad straft; daar is geen wet noch trouw voorwaar,
Die ’t volk hindert alle boosheid te werken.
64 Maar ik bemin Uw geboden eenpaar,
Meer dan kostelijk goud zeer groot van waarde,
Ja, dan edelgesteenten zeer dierbaar.
Ik acht Uwe rechten, die ik aanvaarde,
Recht te wezen; maar ik hate (dit ’s klaar)
De valse wegen en ’t kwaad op de aarde.
17. Pe
65 Uwe getuig’nissen zijn schoon en goed,
Daarin zijn secreten niet om doorgronden;
Dies houd ik die met vlijt in mijn gemoed.
In Uwe wet is zulk een licht gevonden,
Daardoor dat zij die oprecht zijn en slecht,
Verstandig en wijs worden t’ allen stonden.
66 Ik heb dikwijls begeerd met een hart recht
Te volbrengen Uwe wetten alt’zame;
Daartoe heeft, Heer’, enen lust Uwen knecht.
Aanzie mij en toon mij Uw hulp bekwame,
Alzo Gij hen te doen gewone zijt,
Die liefhebben en eren Uwen Name.
67 Geleid mij op den weg, en mij bevrijd
Door Uw woord, en wil de zonde niet laten
Heersen over mij tot enigen tijd.
Hoezeer dat ze mij kwellen die mij haten,
Bewaar mij, Heer’, zo zal ik ook nu voort
Leven naar Uw gebod goed bovenmaten.
68 Laat Uw aanschijn over mij, naar Uw woord,
In genade lichten, en wil mij leren
Verstaan ’t recht, ’twelk Gij overal oorboort.
Ik schrei altijd, mijn klachten hen vermeren,
Zo iederman dagelijks ziet en hoort,
Dat Uw woord niet gehouden wordt in eren.
18. Tsade
69 Heer’, Gij zijt volmaakt in gerechtigheid,
Daarom ook, wat Gij doet tot allen tijden,
Geschiedt met recht ende met billijkheid.
Recht doen en waarheid spreken zonder mijden,
Zijn twee stukken, die Gij overal bloot
Begeert, met dreigementen t’ allen zijden.
70 Der godd’lozen boosheid mij zo verdroot,
Dat ik in ’t spreken mij schier had vergeten,
Ziend’ Uw woord zo veracht van klein en groot.
Uw woord is rein, ’twelk ik wel heb geweten,
Daarom heb ik daarin mijnen lust rein;
Laat dat van mij nimmermeer zijn versmeten.
71 Al ben ik veracht, verworpen allein,
Toch heb ik Uwe geboden zeer goedig
Niet vergeten in mijn lijden niet klein.
Uwe rechten zijn gans recht, Heer’ zachtmoedig,
Die eeuwiglijk zullen zeer vast bestaan;
Zij zijn in waarheid volmaakt overvloedig.
72 Angst ende nood komen mij altijd aan;
Nochtans heb ik groten troost, Heer’ verheven,
Uit Uw woord tot allen tijden ontvaân.
Uwe gerechtigheid blijft, Heer’, daarneven
Eeuwiglijk vast; leer mij Uw woord verstaan,
Zo zal ik dat voortaan met vlijt beleven.
19. Koph
73 Ik heb U gebeden van harten vrij:
Geef mij dat ik bidde, wil mij verhoren,
Zo zal ik houden Uw geboden blij.
Mijn geklag komt stedes tot Uwe oren;
Help mij dat ik Uwe wetten, zeer goed,
Onderhoude, want ik heb z’ uitverkoren.
74 Ik roepe tot U ’s morgens met ootmoed,
Voor den dage; want ik wil alleen bouwen
Op Uw woord, ’twelk liefelijk is en zoet.
Ik wake vroeg op in al mijn benauwen,
En ik spreke van Uwen woord eenpaar,
Daarop dat ik vast stelle mijn betrouwen.
75 Door Uw goedheid verhoor mijn stemme klaar,
Geef mij weder mijn afnemende krachten,
Opdat ik ga in Uwe wet eerbaar.
Die mij vervolgen en steeds op mij wachten,
Willen mij overvallen met geweld,
Daar ze toch Uwe wet altijd verachten.
76 Maar als ik, HEER’, met nood zeer ben gekweld,
Wil mij bijstaan, en helpen t’ allen stonden;
Want ’t is enkel waarheid dat Gij vermeldt.
Uw getuig’nissen zijn recht in den gronden
Vast gefundeerd, en zo zeker gesteld,
Dat ze eeuwig en waar werden bevonden.
20. Resch
77 Zie aan mijn lijden en mijn groot ellend’,
En verlos mij, want ik ben steeds gedachtig
Uwer wet, daar ik gans toe ben gewend.
Voer mijn zaak uit, en met Uwe hand krachtig
Help mij, en wil, o Heer’ zeer goed bekend,
Mij troosten door Uw waarheid, Heer’ almachtig.
78 Van de godd’lozen in boosheid versmoord,
Is de zaligheid zeer wijd afgeweken;
Want zij verachten Uw wet voort en voort.
Uwe goedheid en kan ik niet uitspreken.
Dies toont U, zo Gij pleegt te doen in nood;
Maakt mij zeker en laat mij niet ontbreken.
79 Mijner vijanden hoop is nu zeer groot,
Die mij vervolgen; toch wil ik niet wijken
Van Uwe wet gans door genen aanstoot.
Mijn hart, dunkt mij, vergaan wil en bezwijken,
Als ik de verachters zie met verdriet,
Die Uw woord bespotten allen gelijke.
80 Dat ik Uw gebod liefhebbe, toch ziet,
Gij mijn God; daarom, wil mij uit genaden
Verheugen en mij vertroosten met vliet.
Heer’, Uw woord is waarachtig vroeg en spade,
Ende gans gerechtig; hetwelk ook niet
Zal vergaan, maar blijven tot mijn beraden.
21. Schin
81 De vorsten hebben mij vervolgd alt’zaam,
Doch ik vrees haar kracht niet; maar t’ allen tijden
Vrees ik Uw woord en Uwe wet bekwaam.
In Uw woord zal ik mij veel meer verblijden
Dan alsof ik vond een schat en groot goed,
Of enen buit die men verkrijgt in ’t strijden.
82 Ik hate dat leugenachtig gemoed,
Want ’t is een gruwel groot voor U, o Heere;
Maar ik hebbe lief Uwe wet zeer zoet.
Zevenmaal ’s daags verbreid ik Uwe ere,
En merke de grote wonderlijkheid
Die in Uwe wet is en in Uw lere.
83 Zij zullen, Heer’, vreed’ hebben en stilheid,
Die van harten Uw geboden beminnen,
En niet struikelen in de tegenheid.
Ik verwachte, HEER’, dat ik mag gewinnen
Uw zaligheid, dies ik in dezen strijd
Wil Uw gebod houden ende bezinnen.
84 Mijn ziel onderhoudt nu en t’ allen tijd
Uwe getuigenissen zeer geprezen;
Zij heeft die lief, daarin is zij verblijd.
Uwe goede geboden uitgelezen
En Uwe wet houd ik, zijnde bevrijd;
Al mijn doen kan U niet verborgen wezen.
22. Thau
85 HEER’, laat komen tot U al mijn geklag,
Wil mij daarna Vaderlijk onderwijzen,
Opdat ik Uw woord wel beleven mag.
Laat mijn stem tot U, o mijn God, oprijzen;
Verlos mij zo Gij voortijds hebt gedaan,
Naar Uw waarachtig woord niet om volprijzen.
86 Dan zullen, Heer’, mijn lippen vangen aan
Te loven Uwe heerlijke weldaden,
Als Gij Uw woord mij recht zult doen verstaan.
Mijn tonge zal Uw wet en Uw genade
Spreken, en een iegelijken doen kond,
Dat gaar recht zijn Uw wetten en voetpaden.
87 Laat mij zien Uwe hand tot dezen stond
Uitgestrekt t’ mijner hulp, want mij is bange;
Doch verkies ik, Heer’, ’t woord van Uwen mond.
Naar Uw heil, HEER’, heb ik zeer groot verlangen;
Ik en heb ook nergens in lust voorwaar,
Dan in ’t woord, welks liefde mij heeft bevangen.
88 Laat mij leven, opdat ik U eenpaar
Prijze, want Gij geeft mij, Heer’, Uwen zegen,
Ende zult mij niet verlaten hiernaar.
Och Heer’, ik heb gedwaald in veel omwegen;
Zoek Uwen knecht, ik heb Uw woord niet gaar
Vergeten, maar ’t hart is daartoe genegen.
NL EN

Log s.v.p. in om desgewenst uw persoonlijke omgeving binnen het programma te kunnen gebruiken. Als u nog geen login hebt, kunt u deze aanmaken door op ‘Account aanmaken’ te klikken.

Inloggen

Wachtwoord vergeten?

Vul s.v.p. onderstaand formulier in als u een account aan wilt maken, zodat u toegang krijgt tot uw persoonlijke omgeving binnen het programma.

Account aanmaken

Vul s.v.p. onderstaand formulier in om uw wachtwoord te resetten.

Wachtwoord wijzigen