DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 11.

God laat Zijn verbond met Israël door den profeet uitroepen, vs. 1, enz. Straft de vorige en tegenwoordige verbondsbreking van Israël en Juda door veelvoudige afgoderij, 8. Waarom Hij een groot en onvermijdelijk ongeluk over hen wil brengen, 11, 16, 17. Verbiedt den profeet voor hen te bidden, 14. Klaagt over des volks huichelachtige godsdiensten en zorgeloosheid, 15. De profeet klaagt voor God over de moorddadige conspiratie zijner landslieden van Anathoth tegen hem, en begeert Gods wraak, die hem God voorzegt, 18.

Verbondsbreuk
1

HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende:

2

1Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, en spreekt tot de 2mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem.

3

3Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: aVervloekt zij de 4man die niet 5hoort de woorden dezes verbonds,

4

Dat Ik uw vaderen geboden heb ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den b6ijzeroven, uitvoerde, zeggende: cZijt Mijner 7stem gehoorzaam en doet 8dezelve, naar alles wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een 9volk zijn en Ik zal u tot een God zijn;

5

Opdat Ik den deed bevestige dien Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, 10vloeiende van melk en honing, als het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: 11Amen, o HEERE.

6

En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds en doet dezelve.

7

Want Ik heb uw vaderen 12ernstiglijk betuigd, 13ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, e14vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem.

8

Maar zij hebben niet gehoord, noch hun foor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het g15goeddunken van 16hunlieder boos hart; daarom 17heb Ik over hen gebracht al de 18woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben.

9

Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een 19verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem.

10

Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner 20voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en 21zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond 22gebroken, dat Ik met hun vaderen 23gemaakt heb.

11

Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een 24kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen 25uitkomen; als zij dan tot Mij zullen hroepen, zal Ik naar hen niet horen.

12

Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen 26gans niet kunnen verlossen ten tijde huns 27kwaads.

13

Want i28naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die 29schaamte, altaren om den Baäl te roken.

14

30Gij dan, kbid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen.

15

31Wat heeft Mijn 32beminde in 33Mijn huis te doen, dewijl 34zij die 35schandelijke daad 36met velen doet en 37het heilige vlees van u geweken is? 38Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde.

16

De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van 39lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot 40geroep een 41vuur om 42denzelven aangestoken, en zijn 43takken 44zullen verbroken worden.

17

Want de HEERE der heirscharen, Die u heeft l45geplant, heeft een 46kwaad over u uitgesproken, om der boosheid wil van het huis van Israël en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven om Mij 47te vertoornen, rokende den Baäl.

Jeremía's leven bedreigd
18

De 48HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete; toen 49hebt Gij mij hun handelingen doen zien.

19

En ik was als een lam, als een os, die geleid wordt 50om te slachten; want ik wist niet dat zij 51gedachten tegen mij dachten, zeggende: Laat ons 52den boom met zijn 53vrucht verderven en laat ons hem uit het 54land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde.

20

Maar, o HEERE der heirscharen, Gij 55rechtvaardige Rechter, mDie de 56nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak 57van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak 58ontdekt.

21

Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van 59Anathoth, die uw 60ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft.

22

Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal 61bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven.

23

En zij zullen geen 62overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in 63het jaar hunner bezoeking.