DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 4.

Vermaan tot oprechte bekering, vs. 1, enz. Wijdlopige verkondiging en afbeelding der toekomstige verstoring van het Joodse land door de Babyloniërs, om der zonden wil, tegen het voorgeven der valse profeten, 5, 27. Waarover de profeet bitterlijk weeklaagt, 19. Ondertussen belooft God een genadige matiging der plagen, 27.

1

ZO1 gij u bekeren zult, Israël, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw 2verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo 3zwerf niet om;

2

Maar 4zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, in a5waarheid, in 6recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de 7heidenen in 8Hem bzegenen en zich in Hem roemen.

3

Want zo zegt de HEERE tot de 9mannen van Juda en tot 10Jeruzalem: 11Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de 12doornen.

4

13Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws charten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een d14vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen.

Het onheil dreigt
5

Verkondigt in Juda en laat het horen te Jeruzalem en zegt het, ja, blaast de bazuin in het land; roept met 15volle stem en zegt: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste 16steden.

6

Werpt de banier op 17naar Sion, vlucht 18met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een 19kwaad aan van het 20noorden, en een grote 21breuk.

7

De e22leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om 23uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen fverstoord worden, dat er niemand in wone.

8

Hierom, gordt 24zakken aan, gbedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd.

9

En het zal te dien tijde geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart des konings en het hart der vorsten 25vergaan zal; en de priesters zullen zich ontzetten en de 26profeten zich verwonderen.

10

Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem 27grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de 28ziel raakt.

11

Te dien tijde zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een 29dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, 30des weegs der dochter Mijns volks; niet om te wannen, noch om te 31zuiveren.

12

Er zal Mij een wind komen die hun 32te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook 33oordelen tegen hen uitspreken.

13

Zie, 34hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn 35sneller dan arenden; 36wee ons, want wij zijn verwoest.

14

hWas uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zult gij de 37gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten 38vernachten?

15

Want een stem 39verkondigt van 40Dan af, en doet ellende horen van het 41gebergte van Efraïm.

16

Vermeldt den volken, zie, doet het horen 42tegen Jeruzalem; daar komen 43hoeders uit 44verren lande; en zij 45verheffen hun stem tegen de steden van Juda.

17

Als de 46wachters der velden zijn zij rondom tegen 47haar, omdat 48zij tegen Mij wederspannig geweest is, spreekt de HEERE.

18

Uw 49weg en uw handelingen hebben u 50deze dingen gedaan; dit is uw 51boosheid, dat 52het zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt.

19

53O mijn iingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o 54wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet 55zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei.

20

56Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijn 57tenten verstoord, mijn gordijnen in een 58ogenblik.

21

Hoelang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin horen?

22

Zekerlijk, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen en zij zijn niet verstandig; 59wijs zijn zij om kwaad te doen, maar 60goed te doen weten zij niet.

23

Ik zag het 61land aan, en zie, het was 62woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn 63licht was er niet.

24

Ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden; en al de heuvelen 64schudden.

25

Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren 65weggevlogen.

26

Ik zag, en zie, het 66vruchtbare land was een woestijn, en al 67zijn steden waren afgebroken, vanwege 68den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns.

27

Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een 69woestheid zijn (doch Ik zal geen k70voleinding maken);

28

Hierom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven 71zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet berouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren.

29

Van het 72geroep der ruiters en boogschutters 73vluchten al de steden; zij gaan in de 74wolken en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand in dezelve woont.

30

Wat zult gij dan doen, 75gij verwoeste? Al 76kleeddet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al 77scheurdet gij uw ogen met blanketsel, zo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken; de 78boelen versmaden u, zij zullen uw 79ziel zoeken.

31

Want ik hoor een stem als van een vrouw die in arbeid is, een benauwdheid als van een die in des eersten kinds noden is, de stem van de dochter Sions; zij 80hijgt, zij 81breidt haar handen uit, zeggende: O wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege 82de doodslagers.