DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 9.

De profeet vervolgt zijn weeklage, vs. 1. En wenst van zijn volk weg te zijn, om de gruwelen die onder hen gemeen waren, als overspel, trouweloosheid, liegen en bedriegen, 2, enz. Ongehoorzaamheid en afgoderij, 13, 14. Waarom hen God moet en zal straffen en zo schrikkelijk verwoesten, dat men het niet genoeg zou kunnen beklagen, 7, 9, 10, enz. God waarschuwt voor ijdel vertrouwen, en leert Zijn volk op Hem alleen te vertrouwen, en te trachten naar hetgeen dat Hem behaagt, 23. Dreigt eindelijk niet alleen de Joden, als misbruikers, maar ook de omliggende heidenen, als verachters der besnijdenis, 25.

1

OCH,1 adat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks.

2

Och, dat ik in de woestijn een 2herberg der wandelaars had! Zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen boverspelers, een 3trouweloze hoop.

b Jer. 5:7, 8.
3

En zij 4spannen hun tong als hun boog tot cleugen; zij worden geweldig in het land, doch niet 5tot waarheid; want zij 6gaan voort van dboosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de HEERE.

c Jes. 59:4, 13, 15.
4

Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder 7doet niets dan bedriegen, en elke vriend ewandelt in achterklap.

5

En zij 8handelen bedrieglijk eenieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen.

6

9Uw woning is in het midden van 10bedrog; door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.

De bedreiging des HEEREN
7

Daarom zegt de HEERE der 11heirscharen alzo: Zie, Ik zal hen 12smelten en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien der dochter Mijns volks?

8

Hun ftong is een 13moordpijl, zij spreekt bedrog; 14eenieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn gmond, maar in zijn 15binnenste legt hij 16zijn lagen.

9

hZou Ik hen om deze dingen niet 17bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?

h Jer. 5:9, 29.
10

Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de 18herdershutten der woestijn; want zij zijn 19afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe 20zijn zij weggezworven, doorgegaan.

11

En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der idraken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner.

12

Wie is de 21wijze man die dit versta? En tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het 22verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand zij als een woestijn, dat er niemand doorgaat?

13

En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die Ik voor hun aangezicht gegeven had, verlaten hebben, en naar Mijn stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben;

14

Maar hebben gewandeld naar het 23goeddunken huns harten, en naar de 24Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden;

15

Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, 25Ik zal dit volk spijzen met k26alsem, en Ik zal hen drenken met lgalwater,

16

En Ik zal hen mverstrooien onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, 27totdat Ik hen verteerd zal hebben.

17

Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop en roept 28klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de 29wijze vrouwen, dat zij komen,

18

En haasten, en een weeklage over ons opheffen; dat onze ogen van tranen 30nederdalen en onze oogleden van water vlieten.

19

Want er is een stem van weeklage gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord! Wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, 31omdat zij onze woningen hebben omgeworpen.

20

Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen, en uw oor ontvange het woord Zijns monds; en leert uw dochters 32weeklagen en elkeen haar metgezellin klaagliederen.

21

33Want de dood is geklommen in onze vensteren, zij is in onze paleizen gekomen, om de 34kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten.

22

Spreek: Zo spreekt de HEERE: nJa, een dood lichaam des mensen zal 35liggen als mest op het 36open veld, en als een 37garve achter den maaier, 38die niemand opzamelt.

23

Zo zegt de HEERE: oEen wijze beroeme zich niet 39in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom,

24

Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE.

25

Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik 40bezoeking zal doen over allen besnedene, met degenen die de 41voorhuid hebben;

26

Over 42Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de 43hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen 44hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft pde 45voorhuid des harten.