DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 1.

1 De apostel betuigt dat God wel eertijds door de profeten tot de vaderen heeft gesproken, maar nu tot ons door Zijn Zoon. 2 Wiens Godheid, majesteit en ambt hij kortelijk beschrijft. 4 Bewijst daarna uit verscheidene plaatsen des Ouden Testaments, dat des Zoons heerlijkheid verre gaat boven de heerlijkheid der engelen. 8 Dat Hij een Goddelijken en eeuwigen troon heeft, en dat Hij gezalfd is boven al Zijn medegenoten. 10 Bewijst verder dat hemel en aarde door Hem is geschapen, en een einde zal hebben, maar dat Hij noch begin heeft noch einde. 13 En dat Hij alleen zit ter rechterhand Zijns Vaders. 14 Maar dat alle engelen dienstbare geesten zijn.


Christus de Zoon van God

1GOD1 2voortijds 3veelmaals en 4op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in 5deze laatste dagen tot 6ons gesproken 7door den Zoon;

1Hoewel enigen over den schrijver van dezen brief hebben getwijfeld, en denzelven of de overzetting van dien uit het Hebreeuws aan Barnabas, enige anderen aan Lukas of Clemens hebben toegeschreven, nochtans hebben alle oude Griekse schrijvers, en ook verscheidene Latijnse, dezen brief standvastelijk voor Paulus' brief erkend, gelijk ook meest al de opschriften der Griekse Testamenten dezen titel tonen, en de apostel Petrus, 2 Petr. 3:15, getuigt dat de apostel Paulus aan de Joden, waaraan hij schrijft, ook naar zijn wijsheid geschreven had; hetwelk van geen anderen brief dan van dezen met enige waarschijnlijkheid kan verstaan worden. Het schijnt ook uit de vergelijking van Hebr. 13:19, 23 met 2 Tim. 4:16, 17, dat hij dezen brief van Rome aan de Hebreeën geschreven heeft, wanneer hij na zijn eerste verantwoording voor den keizer Nero de hoop had ontvangen van zijn loslating, en alsdan meende spoedig wederom naar Jeruzalem te komen om met Timotheüs hen te bezoeken, tot welk bezoek deze zendbrief een voorbereiding schijnt te zijn.
2Alzo noemt de apostel de Joden, omdat zij van Abraham, die een Hebreeër genaamd wordt, Gen. 14:13, afkomstig waren, gelijk deze naam ook gaarne van hen werd gehoord; zie 2 Kor. 11:22. Filipp. 3:5; waarom Paulus denzelven hun ook hier geeft. Enigen menen dat daarom Paulus hier den naam van Hebreeën gebruikt, omdat hij voornamelijk en in de eerste plaats schrijft aan de Joden die te Jeruzalem en daar rondom woonden, die bijzonderlijk Hebreeën worden genaamd, omdat zij de Hebreeuwse of Syrische taal nog gebruikten, gesteld tegen degenen die onder de Grieken woonden, die alzo van elkander worden onderscheiden, Hand. 6:1; 22:2; hetwelk ook sommigen menen de oorzaak te zijn, dat hij zijn naam in het begin des briefs niet heeft uitgedrukt, gelijk hij in andere placht te doen, opdat enige Joden zich aan het begin des briefs niet zouden stoten, en alzo met een vooroordeel ingenomen worden om dien niet behoorlijk te overwegen, overmits men hen wijsmaakte dat Paulus een vijand van de wet was, gelijk te zien is Hand. 21:20, 21; welken naam hij nochtans evenwel in het einde des briefs genoeg aanwijst, wanneer hij van zijn gevangenis, en van Timotheüs en de broeders van Italië, die hem in zijn gevangenis te Rome dagelijks kwamen bezoeken, gewag maakt.

1Namelijk de Vader, gelijk blijkt uit den Naam Zoon, die in het einde van het vers wordt uitgedrukt.

2Namelijk in de tijden des Ouden Testaments.

3Dat is, op menigerlei stonden en gelegenheden. Gr. in vele gedeelten.

4Namelijk door aanspraken, dromen, gezichten, verschijningen. Zie Num. 12:6.

5Alzo noemt de apostel den tijd des Nieuwen Testaments, omdat er onder hetzelve geen verandering meer in het leren is te verwachten, maar alles alzo moet blijven, zonder toe- of afdoen, gelijk het van Christus is geleerd en geordineerd, tot den laatsten dag. Zie ook Joël 2:28. Hand. 2:17.

6Namelijk apostelen en andere Hebreeën, die het Woord uit Zijn mond hebben gehoord, en van welke hetzelve door de gehele wereld is verbreid.

7Gr. in den Zoon, dat is, den eigen en eniggeboren Zoon des Vaders, in het vlees geopenbaard, Joh. 1:14; want anderszins waren ook de profeten kinderen Gods, en zijn het ook alle gelovigen, Joh. 1:12. 1 Joh. 3:1.

2Welken Hij 8gesteld heeft atot een Erfgenaam van alles, bdoor Welken Hij ook 9de wereld gemaakt heeft;

8Dit recht van Heere en Bezitter van alles te zijn, heeft de Zone Gods niet alleen doordien Hij alles heeft geschapen, gelijk de volgende woorden medebrengen, maar Hij is ook tot een Erfgenaam van alles gesteld, doordien Hij van den Vader van eeuwigheid tot een Middelaar is uitverkoren, 1 Petr. 1:20, en van Denzelven in de wereld is gebracht, als Hij Hem de menselijke natuur heeft laten aannemen, Luk. 1:32; 2:11. Hebr. 1:6; en eindelijk als Hij Hem, het werk onzer verlossing uitgericht hebbende, tot Zijn rechterhand heeft verheven, Ef. 1:21, 22. Filipp. 2:9, 10, 11.

9Gr. de eeuwen, gelijk Hebr. 11:3. Dat is, de wereld met alles wat daarin is, Joh. 1:3. Kol. 1:16. Hetwelk de apostel bij het voorgaande voegt als de eerste reden waarom Hem de Vader tot een Erfgenaam en een Heere van alles heeft gesteld, namelijk dewijl Hij alles door Hem heeft geschapen; waarop de andere redenen in het volgende vers volgen, genomen van de heerlijkheid Zijns Persoons en evengelijkheid met den Vader, en van de onderhouding aller dingen.

a Matth. 21:38. b Gen. 1:3. Ps. 33:6. Joh. 1:3. Ef. 3:9. Kol. 1:16.

3cDewelke, alzo Hij is 10het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en 11het uitgedrukte Beeld 12Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen 13draagt 14door het woord Zijner kracht, 15nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, 16is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen,

10Namelijk in Denwelken de gehele heerlijkheid des Vaders, dat is, Zijn Goddelijk Wezen en Goddelijke eigenschappen, volkomenlijk zijn, en als in een uitgedrukt beeld voor ogen gesteld worden. Hetwelk enigen verstaan van Christus naar Zijn menselijke natuur, in dewelke Hij door Zijn leer, werken en wonderdaden, de wijsheid, rechtvaardigheid, almacht en grondeloze barmhartigheid Gods ons ten volle heeft geopenbaard, gelijk Joh. 1:14, 18; 14:9, 10, 11 ook wordt aangewezen. Doch aangezien deze titels hier den Zone Gods worden gegeven als een Schepper en Onderhouder van alle dingen, hetwelk Hem naar Zijn Goddelijke natuur alleen toekomt, zo moeten deze twee titels verstaan worden van Christus voor zoveel Hij de eeuwige Zone Gods is, en een Licht van het eeuwige Licht, van één Wezen en heerlijkheid met den Vader, nochtans van de zelfstandigheid des Vaders onderscheiden, door Welken de Vader Zijn werkingen uitvoert en eigenschappen betoont, gelijk de zon door haar licht de hare.

11Of: Afdruksel. Omdat de Persoon des Zoons den Persoon des Vaders volkomenlijk afbeeldt, gelijk een afdruk het zegel. Waarom Hij ook het Beeld des onzienlijken Gods wordt genaamd, Kol. 1:15.

12Gr. hypostaseos, dat is, van de Zelfstandigheid of den Persoon, waardoor de Persoon des Vaders wordt verstaan, voor zoveel Hij van den Zoon is onderscheiden, en van Zichzelven en in Zichzelven bestaat, en als een Oorsprong is van den Persoon des Zoons, door een eeuwige en onuitsprekelijke generatie. Zie Spr. 8:22, enz. Micha 5:1. Joh. 1:14, 18.

13Dat is, ondersteunt, of onderhoudt, of doet bestaan, Kol. 1:17.

14Dat is, door Zijn almachtigen wil of bevel, Ps. 33:9.

15Dit is een nieuwe reden waarom de Zone Gods tot een Erfgenaam en Heere van alles is gesteld, namelijk omdat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, als Hij nu het vlees heeft aangenomen, en Zichzelven door den eeuwigen Geest aan Zijn Vader, als onze enige Hogepriester onstraffelijk heeft opgeofferd, en daarover ter rechterhand Gods, als onze eeuwige Koning, is gesteld; waarvan in het vijfde en volgende hoofdstuk breder zal worden gehandeld.

16Hiervan zie de verklaringen op 1 Kor. 15:25. Ef. 1:20, en elders.

c 2 Kor. 4:4. Filipp. 2:6. Kol. 1:15.

4Zoveel treffelijker geworden dan de engelen, 17als Hij duitnemender Naam boven hen 18geërfd heeft.

17Gr. verschillender, of verscheidener Naam, dat is, waardiger, of uitnemender. Zie Hebr. 8:6. Welke Naam is de Naam van Zoon, gelijk het volgende vers bewijst.

18Namelijk naar Zijn Goddelijke natuur, door Zijn eeuwige geboorte van den Vader, met welke de menselijke natuur in enigheid des Persoons is verenigd. Want Christus is maar één Zoon, in Welken deze twee naturen bestaan.

d Filipp. 2:9.

5Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: e19Gij zijt Mijn Zoon, 20heden heb Ik U 21gegenereerd? En wederom: f22Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?

19Namelijk eigen en natuurlijke Zoon; want anderszins zijn ook de engelen kinderen Gods, aangezien zij van God en naar Zijn evenbeeld zijn geschapen, en tot kinderen aangenomen. Zie Job 1:6. Ps. 89:7.

20Dat is, van eeuwigheid, welke heden genaamd wordt omdat in de eeuwigheid noch begin is noch einde, maar een gedurigheid die altijd tegenwoordig is. Anderen verstaan het van den tijd in welken deze eeuwige geboorte in de wereld is geopenbaard.

21Of: geteeld, gewonnen, geboren, namelijk door een eeuwige, bovennatuurlijke en onbegrijpelijke generatie. Want Hij spreekt van zulke geboorte, op welke wijze geen engelen noch mensen zijn geboren, maar alleen de Zoon. Waarom Hij ook de Eniggeborene van den Vader genoemd wordt, Joh. 1:18, en de eigen Zone Gods, Rom. 8:32. Deze plaats wordt ook Hand. 13:33 op Zijn opstanding uit de doden gepast, omdat Hij alsdan krachtiglijk is bewezen de Zone Gods te zijn, gelijk Paulus spreekt Rom. 1:4.

22Deze woorden worden wel van Salomo als een voorbeeld van Christus, die den tempel te Jeruzalem zou bouwen, uitgesproken, maar van Christus Jezus, als de betekende zaak, voornamelijk verstaan, Die den geestelijken tempel, dat is, de gemeente Gods, alleen heeft gebouwd, en een Heere daarvan is, gelijk de apostel Hebr. 3:4, 5, 6 betuigt, en Die alleen een Koninkrijk zonder einde heeft, als de engel verklaart, Luk. 1:32, 33.

e Ps. 2:7. Hand. 13:33. Hebr. 5:5. f 2 Sam. 7:14. 1 Kron. 22:10.

6En als Hij wederom den Eerstgeborene 23inbrengt in de wereld, zegt Hij: gEn dat alle engelen Gods Hem aanbidden.

23Namelijk in den 97sten psalm, alwaar een beschrijving is van de komst des Heeren in de wereld, om een nieuw Koninkrijk op te richten; hetwelk is vervuld wanneer Christus Mens is geworden en onder ons heeft gewoond, vol genade en heerlijkheid, Joh. 1:14, wanneer ook de menigte der hemelse heirscharen Hem hebben aangebeden en Zijn Naam grootgemaakt, Luk. 2:13, enz.

g Ps. 97:7.

7En 24tot de engelen zegt Hij wel: hDie Zijn engelen 25maakt geesten, en Zijn dienaars 26een vlam des vuurs.

24Of: van de engelen, naar een Hebreeuwse wijze van spreken. Zie Gen. 20:2. Jes. 41:7.

25Dat is, als geesten, of winden, om Hem snellijk te gehoorzamen.

26Dat is, als een vlam des vuurs, om als een vuur en bliksem Zijn bevelen krachtiglijk uit te voeren.

h Ps. 104:4.

8Maar 27tot den Zoon zegt Hij: iUw 28troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is 29een rechte scepter;

27Of: van den Zoon, gelijk vers 7.

28Deze woorden in den 45sten psalm moeten noodzakelijk van Christus, den waren Bruidegom en Koning Zijner gemeente, verstaan worden. Want dat de Joden nu zeggen dat zij van Salomo moeten verstaan worden, is ongerijmd, overmits Salomo nergens God wordt genaamd, noch zijn troon eeuwig is geweest, maar alleen veertig jaren geduurd heeft, en zijn scepter en zijner nakomelingen scepter is niet altijd geweest een scepter der gerechtigheid, dewijl daar vele gebreken en ongerechtigheden in zijn en zijner nakomelingen regering zijn geweest, gelijk de boeken der koningen betuigen. Het is niet waarschijnlijk dat het huwelijk van Salomo met de dochter van Farao gedurig in de gemeente Gods zou moeten geprezen en gezongen worden, gelijk het opschrift van den psalm vers 1 medebrengt. Hetwelk zo klaar is, dat zelfs de Joodse rabbijnen erkennen dat deze psalm van den Messias moet verstaan worden. Doch de autoriteit van den apostel is hierin genoeg en boven alle tegenspreken. Door den troon wordt de heerlijkheid, en door den scepter de kracht dezer regering verstaan.

29Dat is, een scepter des rechts, of der rechtheid, dat is, waar geen kromheid noch onrecht plaats heeft.

i Ps. 45:7.

9Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God, 30Uw God 31gezalfd 32met olie der vreugde boven Uw 33medegenoten.

30Zie de aant. op Joh. 20:17.

31Namelijk met den Heiligen Geest, Dien Hij in Zijn menselijke natuur ontvangen heeft zonder mate, Joh. 3:34.

32Zo worden de gaven des Heiligen Geestes genoemd, omdat zij het hart der mensen wakker en verheugd maken in God, en tot hun beroep vaardig en gewillig, Hand. 10:38.

33Dat is, Uw broederen, of andere kinderen Gods, waarvan Christus is de Eerstgeborene. Want al de leden van het lichaam van Christus, dat is, van Zijn gemeente, zijn eenzelfden Geest met Christus deelachtig, alzo nochtans dat de volheid der gaven in Christus, het Hoofd, is, maar in de andere leden naar de mate der gave van Christus. Zie Joh. 1:16. Ef. 4:7.

1034En: kGij, Heere, hebt 35in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;

34Namelijk tot of van den Zoon zegt Hij; gelijk vers 8. Welke woorden de apostel hier getuigt dat van den Zone Gods gezegd zijn; gelijk ook de strekking van den psalm aanwijst, alzo Hij aldaar van de wederoprichting van het Koninkrijk Gods spreekt en van de verbreiding deszelven onder de heidenen, hetwelk beide door Christus is geschied, Ps. 102:14, enz.

35Namelijk der schepping van alle dingen; gelijk Gen. 1:1. Joh. 1:1.

k Ps. 102:26.

11lDezelve zullen vergaan, maar 36Gij blijft altijd; en zij zullen alle als een kleed verouden;

36Namelijk van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder verandering; gelijk ook van Christus getuigd wordt, Openb. 1:8; 22:13. Zie ook Hebr. 13:8.

l Jes. 51:6. 2 Petr. 3:7, 10.

12En als 37een dekkleed zult Gij ze ineenrollen, en zij zullen 38veranderd worden; maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden.

37Namelijk dat ergens om wordt gelegd om iets te dekken en te bewaren tegen regen, wind en hitte; hetwelk als het genoeg is gebruikt, pleegt opgerold en aan een zijde gelegd te worden.

38Zie 2 Petr. 3:10.

13En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: m39Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten?

39Zie hiervan vers 3 en de aantt. op 1 Kor. 15:24, 25.

m Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Ef. 1:20. Hebr. 10:12.

14Zijn zij niet allen 40gedienstige geesten, die tot dienst 41uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen?

40Of: bedienende, dat is, die altijd Gode ten dienste zijn, of om te dienen voor Hem bereid staan. Zie Jes. 6:2. Ez. 10:8. Dan. 7:10. Zach. 1:8. Openb. 5:11, enz.

41Namelijk van God en van Christus Jezus Zelven, Openb. 1:1, enz. Daar wordt dan hier niemand van de engelen uitgezonderd, die ten dienste der gelovigen van God niet worden uitgezonden, gelijk sommigen menen.