DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEGALATEN

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel verklaart verder hetgeen hij tevoren gezegd had van het tuchtmeesterschap der wet, met een gelijkenis genomen van een onmondig kind, dat nog onder de voogden staat. 4 En betuigt dat wij nu door de komst van den Zone Gods in het vlees van de voogdij en dienstbaarheid der wet verlost zijn. 6 Zodat wij nu kinderen Gods zijn, die mondig zijnde geworden, onze erfenis zelven mogen bezitten. 8 Bestraft de Galaten dat zij uit de heidense afgoderij bekeerd zijnde, zich wederom begaven tot de dienstbaarheid van uiterlijke ceremoniën. 12 Vermaant hen dat zij volharden in den ijver en goede genegenheid tot hem, met welke zij eerst het Evangelie hadden ontvangen. 17 Hen waarschuwende voor den verkeerden ijver der valse leraars. 19 Verzoet daarna deze bestraffing met een lieflijke aanspraak, wensende dat hij bij hen mocht zijn. 21 Bewijst verder uit de wet zelve, dat wij derzelver dienstbaarheid niet meer zijn onderworpen, noch door de wet gerechtvaardigd kunnen worden, door toepassing van de voorbeelden der twee zonen Abrahams, namelijk Izak en Ismaël, en van hun moeder, Sara en Hagar. 24 Alsook van den berg Sinaï en de stad van Jeruzalem; waardoor de twee verbonden betekend worden. 28 Leert dat de erfenis met Izak door de belofte des Evangelies te verkrijgen is, hoewel met vervolging. 30 En dat degenen die door de wet zoeken zalig te worden, met Ismaël van de erfenis zullen verstoten worden.


De aanneming tot kinderen

1DOCH 1ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam 2een kind is, zo verschilt hij 3niets van een dienstknecht, hoewel hij 4een heer is van alles;

1Dat is, hetgeen ik gezegd heb, Gal. 3:24, 25, dat de wet onze tuchtmeester is, verklaar ik nu met een andere gelijkenis, ook van menselijke zaken genomen. Zie dergelijke 1 Kor. 5:6. 2 Kor. 9:6.

2Dat is, nog onmondig is en minderjarig.

3Namelijk wat aangaat het tegenwoordige gebruik van het erfgoed, hetwelk hij alzo weinig mag aantasten en gebruiken als een dienstknecht, alzo hij hierin zijns zelfs nog niet is, maar onder anderen staat.

4De eigendom van al het goed des erfdeels hem toebehoort.

2Maar hij is 5onder voogden en verzorgers, 6tot den tijd van den vader tevoren gesteld.

5Dat is, onder de macht en het opzicht dergenen die tot regering en verzorging zijner goederen gesteld zijn. Van deze woorden zie Matth. 20:8. Luk. 12:42; 16:1. 1 Kor. 4:1.

6De minderjarigheid heeft zijn tijd in rechte gesteld, welke de vaders ook door hun testament kunnen verkorten of verlengen, naar dat zij zullen goedvinden.

3Alzo 7wij ook, 8toen wij kinderen waren, zo waren wij 9dienstbaar gemaakt 10onder de eerste beginselen der wereld.

7Namelijk Joden die nu leden van de gemeente van Christus zijn.

8Namelijk ten tijde des Ouden Testaments, voor de komst van Christus.

9Dat is, onderworpen en schuldig te onderhouden.

10Gr. elementen; dat is, onder de ceremoniën, die in uiterlijke en aardse dingen bestaan, en gelijk als de eerste aanleiding en het begin waren van de zaligmakende kennis. Zie Kol. 2:8.

4aMaar wanneer 11de volheid des tijds gekomen is, heeft God 12Zijn Zoon uitgezonden, 13geworden 14uit een vrouw, bgeworden 15onder de wet,

11Dat is, de volwassen ouderdom der gemeente, om uit deze voogdij gesteld te worden. Of: als de tijd vervuld was, dien God bestemd had om Zijn Zoon in de wereld te zenden.

12Namelijk Jezus Christus, Die Gods Zoon van eeuwigheid is geweest, eer Hij Mens is geworden, Ps. 2:7. Spr. 8:24. Micha 5:1. Hand. 13:33.

13Anders: geboren.

14Dat is, uit het vlees en bloed der maagd Maria, Luk. 1:31; 2:7.

15Dat is, Christus heeft Zichzelven niet alleen aan de wet der ceremoniën onderworpen, maar ook aan de wet der zeden, die Hij volmaaktelijk voor ons heeft onderhouden, en den vloek derzelve op Zich genomen, en ons daarvan verlost, 2 Kor. 5:21.

a Gen. 49:10. Dan. 9:24. b Matth. 5:17.

5Opdat Hij 16degenen die onder de wet waren, 17verlossen zou, cen opdat wij 18de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

16Dat is, die onder het juk waren van de wet der ceremoniën, en ook onder den vloek en de scherpe gehoorzaamheid van de wet der zeden, waar hij in dit vierde hoofdstuk ook van spreekt. Zie vers 21.

17Gr. uitkopen, namelijk betalende voor hen een volkomen rantsoen voor hun zonden. Zie Gal. 3:13.

18Gr. stelling tot zonen. Daarom moest de Zone Gods gezonden worden om ons te verlossen, opdat Hij het recht van Zoonschap, hetwelk Hij van nature had, voor alle gelovigen, niet alleen zonen, maar ook dochteren, 2 Kor. 6:18, zou verkrijgen en uit genade mededelen.

c Joh. 1:12. Gal. 3:26.

6dEn overmits 19gij 20kinderen zijt, zo heeft God 21den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, 22Die roept: 23Abba, Vader.

19Namelijk gelovige Galaten, die tevoren heidenen waart.

20Namelijk Gods, door den Zone Gods geworden, en om Zijnentwil van God tot kinderen aangenomen, die tevoren kinderen des toorns en vijanden Gods waart, zie Rom. 5:10. Ef. 2:12, en nu geniet het recht en de vrijheid van Gods kinderen, gesteld buiten de voogdij der wet, en bevrijd van den vloek derzelve.

21Dat is, den Heiligen Geest, Die als een onderpand in uw harten u verzekert van deze genadige aanneming tot kinderen, en van de erfenis die den kinderen toekomt, 2 Kor. 1:22; 5:5. Ef. 1:13.

22Dat is, door Welken wij roepen, Rom. 8:15. Dat is, Die in ons werkt, dat wij vrijmoediglijk en met verzekering tot God roepen. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 8:26.

23Zie de verklaring hiervan op de aant. Rom. 8:15.

d Rom. 8:15.

7Zo dan, 24gij zijt 25niet meer 26een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij 27een zoon zijt, zo zijt gij ook 28een erfgenaam Gods 29door Christus.

24Namelijk die nu in Christus gelooft.

25Namelijk gelijk tevoren.

26Namelijk staande onder de voogdij en dienstbaarheid der wet.

27Namelijk Gods, die nu tot uw jaren gekomen zijnde uit de voorzeide voogdij gesteld zijt.

28Zie van dit besluit Rom. 8:17.

29Namelijk Die ons deze erfenis verdiend en verkregen heeft, en Wiens mede-erfgenamen wij zullen zijn, Rom. 8:17.

Herinnering aan de eerste liefde

8Maar toen, 30als gij God niet kendet, 31diendet gij 32degenen e33die van nature geen goden zijn;

30Dat is, als gij nog in het heidendom waart, en van den waren God geen kennis hadt.

31Namelijk als slaven en dienstknechten der afgoden.

32Dat is, de afgoden.

33Dat is, waarlijk en wezenlijk, maar alleen naar het goeddunken door versiering der mensen, Jer. 10:11.

e 1 Kor. 8:4.

9En nu, als gij 34God kent, 35ja, veelmeer van God 36gekend zijt, f37hoe keert gij u 38wederom 39tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij 40wederom 41van voren aan 42wilt dienen?

34Dat is, den waren God, Die van nature en naar Zijn Wezen God is.

35Dit doet de apostel daarbij om aan te wijzen dat zij deze kennis niet hebben uit zichzelven, door kloekheid huns verstands, maar door de genade Gods, door welke Hij hun is voorgekomen en hen tot deze kennis gebracht heeft.

36Namelijk voor de Zijnen. Zie Matth. 7:23. 2 Tim. 2:19. Dat is, die God uit enkel barmhartigheid verwaardigd heeft met Zijn kennis te verlichten. Zie ook 1 Kor. 8:3; 13:12.

37Dat is, wilt u niet keren.

38Namelijk van de ene dienstbaarheid tot de andere; van de dienstbaarheid der afgoden tot de dienstbaarheid der ceremoniën.

39Dat is, tot de ceremoniën en leer der wet, die geen macht hebben om u daardoor te rechtvaardigen. Zie Hebr. 7:18, 19.

40Namelijk gelijk gij tevoren de afgoden diendet.

41Of: van boven af.

42Dat is, tot dienstbaarheid aan dezelve u begeven, omdat gij namelijk de leer der valse apostelen wilt volgen.

f Kol. 2:20.

10g43Gij 44onderhoudt 45dagen, en 46maanden, en 47tijden, en 48jaren.

43Hier verhaalt de apostel enige soorten van de voorzeide elementen of eerste beginselen, aangaande de onderhouding der Joodse feestdagen. Zie Rom. 14:5.

44Namelijk naar de wijze der Joden, om daarmede Gode dienst te doen, en daardoor gerechtvaardigd te worden.

45Dat is, de sabbatten, alle weken eens omkomende, Ex. 20:8. Kol. 2:16. Namelijk voor zoveel als die ceremonieel en den Joden eigen waren.

46Dat is, de feesten der nieuwe maanden, Num. 28:11.

47Dat is, de grote jaarlijkse feesten van pascha, pinksteren en loofhutten, Ex. 23:15, 16, enz.

48Dat is, het zevende en ook het vijftigste jaar, Ex. 23:10. Lev. 25:4, 6, 10, enz.

g Rom. 14:5. Kol. 2:16.

11Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins 49tevergeefs aan u gearbeid heb.

49Dat is, zonder vrucht; dat al mijn arbeid en moeite die ik aangewend heb om u tot Christus te bekeren, vruchteloos zou zijn, en niet bekomen haar einde, welk is uw zaligheid, die gij niet zult kunnen verkrijgen, zo gij door de wet zoudt willen gerechtvaardigd worden.

12Weest gij 50als ik, want ook 51ik ben als gij; broeders, 52ik bid u; gij hebt 53mij geen ongelijk gedaan.

50Namelijk die eertijds ook zeer geijverd heb voor de wet, maar daarna Christus recht kennende, al die uiterlijke ceremoniën verworpen en als schade geacht heb, Filipp. 3:7, 8.

51Namelijk eertijds geweest, immers zozeer ijverende voor het Jodendom, als gij zoudt mogen doen, Gal. 1:14. Anderen verstaan dit van de goede genegenheid die Paulus hun toedroeg; en dat hij hen hier vermaant dat zij hem gelijke genegenheid willen toedragen.

52Dat is, kan ik u met bestraffen niet bewegen, zo wordt dan bewogen door mijn vriendelijk bidden, dat gij bij de waarheid des Evangelies wilt blijven.

53Dat is, wat mijn persoon aangaat, zo hebt gij mij geen oorzaak gegeven dat ik u uit verstoordheid of weerwraak zo scherpelijk zou bestraffen. En daarmede wil hij stilzwijgende aanwijzen, dat zij in dezen Christus ongelijk deden.

13En 54gij weet dat ik u 55door zwakheid des vleses het Evangelie 56de eerste maal verkondigd heb;

54Dat is, het is zover vandaar dat gij mij zoudt ongelijk gedaan hebben, dat, gelijk gij weet, gij mij, als ik het Evangelie bij u predikte, de meeste eer en liefde getoond hebt die men zou kunnen doen.

55Dat is, in een nederigen en slechten staat, zonder uiterlijken luister. Of: met vele verdrukkingen, smaadheden, moeiten, haat en gevaren, uiterlijk mij overkomen. Zie 1 Kor. 2:3. 2 Kor. 11:30; 12:9.

56Dat is, toen u, als gij nog heidenen waart, het Evangelie van mij eerst gepredikt is geweest. Zie Hand. 16:6; 18:23.

14En 57mijn verzoeking, 58die in mijn vlees geschiedde, hebt gij 59niet veracht, noch 60verfoeid, maar gij naamt mij aan h61als een engel Gods, i62ja, als Christus Jezus.

57Of: beproeving, dat is, mijn verdrukkingen, die hij tevoren zwakheid genoemd heeft, waardoor God mijn geloof en trouwheid heeft willen beproeven.

58Dat is, die mij uiterlijk aangedaan werd.

59Gr. voor niet geacht.

60Gr. uitgespogen, dat is, daaraan hebt gij u niet gestoten, of: daardoor zijt gij niet afgewend om het Evangelie niet aan te nemen, mijn leer te verachten of verwerpen.

61Dat is, alsof ik een van de heilige engelen en dienstbare geesten ware geweest. Of: als een gezant Gods; want dat betekent ook het woord engel.

62Dat is, niet als een dienaar van Christus, maar alsof ik de Heere Zelf ware geweest. De apostel wil hiermede aanwijzen, dat het grote schande voor de Galaten zou zijn, dat zij hem, dien zij tevoren zulke eer en liefde betoond hadden, zo lichtvaardiglijk zouden verlaten, en tot de valse apostelen vallen; dat zij dan in het vorige behoorden te volharden.

h Mal. 2:7. i Matth. 10:40. Joh. 13:20.

1563Welke was dan uw gelukachting! Want ik geef u getuigenis dat gij, 64zo het mogelijk ware, 65uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.

63Dat is, hoe gelukkig achttet gij toen uzelven! Zie van dit woord Rom. 4:9.

64Namelijk dat men iemand met het uitgraven en geven van zijn ogen dienst zou kunnen doen.

65Dat is, al wat gij allerliefst en aangenaamst hebt, zoudt gij mij gegeven hebben. Zie Matth. 5:29.

16Ben ik dan 66uw vijand geworden, 67u de waarheid zeggende?

66Namelijk gelijk ik gelasterd word van de valse apostelen. Of: gelijk men zou menen dat deze scherpe bestraffing uit haat of vijandschap van mij zou gedaan zijn.

67Namelijk tot uw best en zaligheid; want dit is een werk niet van vijanden, maar van vrienden. Zie Spr. 27:6.

17k68Zij ijveren 69niet recht over u, maar zij willen 70ons 71uitsluiten, opdat gij 72over hen zoudt ijveren.

68Dat is, de valse leraars, die u zoeken te verleiden, tonen wel alsof zij groten ijver hadden om u tot de zaligheid te brengen, of grote genegenheid tot u droegen.

69Dat is, met geen waren, maar met een geveinsden ijver of genegenheid.

70Namelijk de rechte apostelen en leraars.

71Namelijk dat gij ons niet meer zoudt horen, volgen of aanhangen. Anderen lezen: u insluiten, dat is, u gelijk als in een gevangenis sluiten, en aan zich onderwerpen.

72Dat is, hen met een ijver en grote genegenheid volgen en aanhangen.

k Rom. 10:2. 2 Kor. 11:12.

18Doch 73in het goede 74allen tijd te ijveren is goed, en niet alleenlijk 75als ik bij u tegenwoordig ben,

73Dat is, over een goede zaak; want daar is tweeërlei ijver, een goede, die hier beschreven wordt, en een verkeerde, die geschiedt over een kwade zaak die men meent goed te zijn, en die daarom met onverstand gemengd is. Zie Rom. 10:2.

74Dat is, met een ijver die altijd standvastig blijft en niet ophoudt.

75Namelijk toen gij met zulken ijver en genegenheid ontstoken waart jegens mij en mijn leer; daarin behoordet gij gebleven te zijn, hoewel ik nu bij u niet ben.

19l76Mijne kinderkens, 77die ik wederom arbeid te baren, totdat 78Christus 79een gestalte in u krijge.

76Namelijk die ik door het Evangelie gebaard heb, 1 Kor. 4:15.

77Gr. van welke ik wederom in barensnood of -pijn ben, dat is, die u eerst met veel moeite en arbeid bekeerd heb uit het heidendom tot Christus, en over welke ik nu wederom groten arbeid en moeite zal moeten aanwenden, om u opnieuw van deze uw dwalingen te brengen.

78Dat is, de zaligmakende kennis van Christus.

79Dat is, gelijk een moeder haar kind zo lang draagt, totdat het een volmaakte gestalte heeft gekregen, en dan hetzelve baart, alzo zal ik niet ophouden te arbeiden totdat gij in de rechte kennis van Christus zult bevestigd zijn.

l 1 Kor. 4:15. Filem. 1:10. Jak. 1:18.

20Doch ik wilde dat ik nu 80tegenwoordig bij u was, en mijn 81stem mocht veranderen; want ik ben 82in twijfel over u.

80Namelijk om te beter mijn liefde tot u te betonen, en u breder van alles te kunnen onderrichten, dan wel door schrijven kan geschieden.

81Dat is, mijn woorden en redenen voegen naar de gelegenheid van een iegelijk, of van de zaken nu zoeter, dan scherper u aansprekende.

82Dat is, ik weet niet hoe ik het met u heb, of ik wel of kwalijk van u zal hopen; of hoe deze uw afwijking zal uitvallen, of hoe ik u van dezelve het best weder terecht zal brengen.

Hagar en Sara, voorbeelden van de twee verbonden

2183Zegt mij, gij 84die onder de wet wilt zijn, 85hoort gij de wet niet?

83Dat is, antwoordt mij eens op hetgeen ik u uit de wet zelve zal voorstellen.

84Dat is, die door de werken der wet en de onderhouding der ceremoniën zoekt gerechtvaardigd te worden.

85Dat is, wilt gij u aan de wet niet onderwerpen om aan te nemen hetgeen in de wet en boeken van Mozes geschreven staat? Namelijk dat de wet zelve van de erfenis uitsluit degenen die dienstknechten der wet zijn, gelijk in de volgende verzen bewezen wordt. Het woord wet wordt hier in tweeërlei betekenis genomen, gelijk Rom. 3:21.

2286Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, m87één uit 88de dienstmaagd nen 89één uit 90de vrije.

86Namelijk in de wet van Mozes van het elfde hoofdstuk van Genesis tot het twee en twintigste hoofdstuk.

87Namelijk Ismaël.

88Of: slavin, namelijk Hagar.

89Namelijk Izak.

90Namelijk Sara.

m Gen. 16:15. n Gen. 21:2. Hand. 7:8. Hebr. 11:11.

23oMaar gene, die uit de dienstmaagd was, is 91naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, 92door de beloftenis.

91Dat is, naar de kracht, werking en loop der natuur. Want Hagar was nog jong toen zij haar zoon ontving, en Abraham nog bekwaam om kinderen te gewinnen.

92Namelijk is geboren geweest, dat is, door bovennatuurlijke werking Gods, die Abraham van God beloofd was, Gen. 18:10. Want Sara was onvruchtbaar en nu negentig jaren oud, en Abraham honderd, beiden onbekwaam naar de natuur om kinderen te winnen, Gen. 17:17. Rom. 4:19.

o Joh. 8:39. Rom. 9:7.

24Hetwelk dingen zijn 93die andere beduiding hebben. Want 94deze 95zijn 96de twee verbonden: 97het ene 98van den berg Sinaï, 99tot dienstbaarheid barende, 100hetwelk is Hagar.

93Gr. allegoroumena, dat is, die wel een ware historie of geschiedenis zijn, maar benevens die ook wat anders beduiden, als zijnde voorbeelden of afbeeldingen van geestelijke zaken; gelijk ook de koperen slang, Joh. 3:14, het huwelijk van Adam en Eva, Ef. 5:32, de doorgang der Israëlieten door de Rode Zee, 1 Kor. 10:1, 2, de zondvloed, 1 Petr. 3:20.

94Namelijk twee vrouwen, Sara en Hagar.

95Dat is, beduiden, betekenen, afbeelden. Een sacramentele wijze van spreken. Zie Gen. 41:26, 27. Matth. 26:26.

96Namelijk het oude der wet, waarin beloofd wordt dat degene die de wet volkomenlijk onderhoudt, de zaligheid daardoor verkrijgen zal; en het nieuwe des Evangelies, waarin het eeuwige leven beloofd wordt den zondaren die in Christus geloven. Zie Jer. 31:31, enz. Hebr. 8:8, 9, 10.

97Namelijk het verbond der wet.

98Dat is, dat zijn oorsprong vandaar heeft, alwaar hetzelve van God het volk door Mozes is voorgesteld en van het volk aangenomen.

99Dat is, kinderen voortbrengende die onder de dienstbaarheid zijn. Want de wet eist van de mensen een volkomen gehoorzaamheid, of bij gebrek van die verkondigt hun den vloek.

100Dat is, hetwelk door de dienstmaagd Hagar is afgebeeld, die zelve een slavin zijnde, uit het huis is gedreven, en welker kinderen met de zonen der vrije niet erven, Gen. 21:10. Want die van een slavin geboren worden, zijn ook slaven en geen erfgenamen.

25Want 1dit, namelijk Hagar, 2is Sinaï, 3een berg in Arabië, en 4komt overeen 5met Jeruzalem 6dat nu is, en 7dienstbaar is 8met haar kinderen.

1Dat is, dit verbond, hetwelk door Hagar is afgebeeld. Of: dit woord Hagar.

2Dat is, wordt ook genaamd Sinaï. Want de berg dien wij noemen Sinaï, wordt, als sommigen menen, van de Arabieren genaamd Hagar, en daarvan worden ook de Arabieren Hagarenen genaamd, 1 Kron. 5:10, 19. Ps. 83:7. Of: is een afbeelding van Sinaï, en van het verbond der wet, dat op den berg Sinaï gegeven is.

3Dat is, gelegen in de woestijn van Arabië, waarheen Hagar met haar zoon Ismaël gevlucht is, als zij uit het huis van Abraham was gedreven, en heeft hem aldaar een Egyptische huisvrouw gegeven, Gen. 21:14, 20, 21.

4Namelijk hetzelve verbond, dat is, heeft een gelijkenis en enigheid.

5Dat is, met de Joodse synagoge of religie, die binnen Jeruzalem de overhand en haar zitplaats heeft.

6Namelijk na de komst van Christus, door Wien al de ceremoniën vervuld en afgedaan zijn; en evenwel houdt, dat de onderhouding der ceremoniën nog ter zaligheid nodig is.

7Of: want het is dienstbaar, dat is, het draagt nog het juk der ceremoniën, en zoekt daardoor de zaligheid.

8Dat is, met al degenen die deze religie aanhangen, en door het verbond der wet hun zaligheid zoeken. En daarom wordt het bij Hagar en haar zoon met recht vergeleken; en zal ook als Hagar met haar zoon van de erfenis verstoten worden.

26pMaar 9Jeruzalem dat boven is, 10dat is vrij, hetwelk is 11ons aller 12moeder.

9Dat is, de rechte christelijke kerk en religie, die haar zaligheid zoekt, niet door het eerste verbond der wet, namelijk door de werken der wet, maar door het tweede des Evangelies, namelijk door de verdiensten van Christus met waar geloof aangenomen; welke haar oorsprong heeft van den hemel, door de krachtige roeping des Heiligen Geestes. Zie Hebr. 12:22. Openb. 3:12; 21:10.

10Namelijk van de dienstbaarheid en vloek der wet; en wordt bij Sara en Izak, die vrije personen waren, met recht vergeleken; waarom het ook de erfenis des hemels beërven zal.

11Namelijk gelovigen, zo Joden als heidenen die hun zaligheid in Christus alleen zoeken.

12Gelijk Sara de moeder was van Izak, die de erfgenaam zijns vaders was, omdat hij uit een vrije moeder was geboren.

p Openb. 21:2.

2713Want er is geschreven: qZijt vrolijk, 14gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want 15de kinderen der eenzame zijn 16veel meer dan dergene 17die den man heeft.

13Namelijk Jes. 54:1. De apostel bevestigt dit afgebeelde onderscheid der twee verbonden, volken en gemeenten, der wet en des Evangelies, met de getuigenis en voorzegging van den profeet Jesaja, opdat hij niet schijne deze toepassing buiten de Schrift versierd te hebben.

14Dat is, gij gemeente dergenen die uw zaligheid alleen in Christus zoekt, die ten tijde van Christus weinigen waren, zodat het scheen alsof zij geen kinderen had; hetwelk ook betekend wordt, gelijk de profeet zegt, dat zij geen barensnood heeft en eenzaam is.

15Dat is, lidmaten derzelve.

16Waardoor voorzegd wordt de grote menigte dergenen die uit het Jodendom en voornamelijk uit het heidendom zich tot deze gemeente zullen begeven, hetwelk na Christus' hemelvaart geschied is.

17Dat is, de Joodse kerk of synagoge, die zich alleen Gods gemeente en eigendom roemde te zijn, en vele aanhangers had.

q Jes. 54:1.

28rMaar 18wij, broeders, zijn 19kinderen der belofte, 20als Izak was.

18Namelijk die onze zaligheid niet door de wet, maar door het geloof van Christus zoeken.

19Dat is, dien de erfenis des eeuwigen levens toegezegd is, en die dezelve zullen deelachtig worden.

20Gr. naar Izak, dat is, naar het voorbeeld van Izak, namelijk gelijk Izak uit kracht der belofte, boven de kracht der natuur, van een vrije moeder geboren zijnde, erfgenaam is geweest van zijns vaders goed, alzo zullen ook allen die door het ware geloof de beloften des Evangelies aannemen, als vrije kinderen Gods, de hemelse erfenis deelachtig worden.

r Rom. 9:7, 8.

29Doch gelijkerwijs 21toen, die 22naar het vlees geboren was, s23vervolgde dengene die 24naar den Geest geboren was, 25alzo ook nu.

21Namelijk ten tijde van Abraham.

22Namelijk Ismaël. Zie vers 23.

23Namelijk met bittere bespotting. Zie Gen. 21:9.

24Dat is, Izak, die geboren was uit kracht der belofte Gods, van zijn ouders aangenomen met waar geloof, hetwelk de Geest Gods in hen gewrocht heeft.

25Namelijk worden de gelovigen, die hun zaligheid alleen in Christus zoeken gelijk Izak, nog vervolgd van de Joodse synagoge, die door de wet wil zalig worden, waarvan Ismaël een voorbeeld was. Daarmede vermaant hij de gelovigen tot lijdzaamheid en standvastigheid.

s Gen. 21:9.

30Maar 26wat zegt de Schrift? t27Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.

26Dat is, let toch wel op hetgeen de Heilige Schrift in deze historie nog verder zegt.

27Door deze uitwerping van Hagar en Ismaël uit het huis van Abraham werd afgebeeld dat alzo ook allen die door het verbond der wet zoeken zalig te worden, uit het huis Gods zullen uitgeworpen worden, en de erfenis des eeuwigen levens niet verkrijgen. Maar dat die uit het geloof van Christus zijn, daarin blijven zullen en alleen zalig worden.

t Gen. 21:10.

31Zo dan, broeders, 28wij zijn niet kinderen 29der dienstmaagd, maar 30der vrije.

28Namelijk die de zaligheid alleen in Christus en niet in de wet zoeken.

29Namelijk van Hagar, dat is, van het verbond der wet, waarvan Hagar een voorbeeld was, die niet erven zullen, maar uitgeworpen worden.

30Namelijk van Sara, dat is, van het genadeverbond des Evangelies, waarvan Sara een voorbeeld was, die de erfenis zullen verkrijgen.