HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 106.

Een vermaning tot lof en prijs des Heeren, met bede om vergeving der zonden, die het volk Gods bekent gedaan te hebben, alsook hun vaders, waarbij gevoegd wordt een kort verhaal van der Israëlieten wederspannigheid in de woestijn en de barmhartigheid Gods hun bewezen, besluitende met een gebed en lof des Heeren.


Oproep tot lof én ootmoed

1HALLELUJAH.1 aLooft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

1Zie de aant. Ps. 104 op vers 35. Er zijn negen psalmen die met Hallelujah beginnen, te weten 106, 111, 112, 113, 135, 146, 148, 149 en 150.

a Ps. 107:1; 118:1; 136:1.

2Wie zal 2de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof 3verkondigen?

2Dat is, de machtige daden des Heeren, die vss. 8, 9 en elders meer verhaald worden. Alzo staat er in dit vers lof voor lofwaardige daden.

3Hebr. doen horen, dat is, maken dat men ze hoort. Zie Ps. 26 op vers 7.

3Welgelukzalig zijn zij 4die het recht onderhouden; die te allen tijde gerechtigheid doet.

4Dat is, die onderhouden hetgeen dat recht en wel gedaan is. Zie Gen. 18 op vers 19.

45Gedenk mijner, o HEERE, 6naar het welbehagen tot Uw volk, 7bezoek mij 8met Uw heil,

5Hij bidt dat hij onder de genade en goeden wil des Heeren, die Hij Zijn gemeente toedraagt, moge begrepen zijn.

6Hebr. in het welbehagen Uws volks, dat is, dat Gij in Uw volk hebt.

7Dat is, help en verlos mij, als Ps. 8:5. Luk. 1:68, 69. Zie de aant. Gen. 21 op vers 1.

8Dat is, met Uw goedertieren hulp en verlossing.

5Opdat ik 9aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde 10met de blijdschap Uws volks; 11opdat ik mij roeme 12met Uw erfdeel.

9Hebr. zie in het goede, als Ps. 27:4; 34:13. Zie de aant. Ps. 22 op vers 18.

10Dat is, met zulke vreugd en blijdschap als zich Uw volk verheugt, wanneer Gij hun lichamelijke of geestelijke weldaden bewijst.

11Te weten in den Heere, als Ps. 34:3.

12Dat is, met het volk hetwelk Gij tot Uw erfdeel hebt aangenomen, Ps. 28:9.

6bWij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld.

b Lev. 26:40. Jer. 3:25. Dan. 9:5.

7Onze vaders in Egypte hebben niet gelet 13op Uw wonderen, zij zijn de 14menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; cmaar 15zij waren wederspannig aan de zee, 16bij de Schelfzee.

13Te weten die Gij in Egypte gedaan hebt; of die zij van hun voorouders verstaan hadden dat God van den aanbeginne gedaan had.

14Of: grootte.

15Te weten, eer de Heere hun de Rode Zee opende om daardoor te passeren. Zie Ex. 14:11, 12.

16Anders: bij het Biezenmeer. Deze zee wordt Hebr. 11:29 genoemd de Rode Zee.

c Ex. 14:11, 12.

8Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, dopdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte.

d Ex. 9:16.

9En Hij 17schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en eHij deed hen wandelen door 18de afgronden 19als door een woestijn.

17Alzo dat Hij het vloeien van haar golven deed ophouden. Zie dergelijke kracht Gods Ps. 18:16. Jes. 50:2. Nah. 1:4. Matth. 8:26.

18Versta hier door de afgronden den grond der zee, in dewelke zij tussen die beide hopen water die in de Schelfzee tegenover elkander als muren overeind stonden, doorgingen, Ex. 14:22; 15:5.

19Hij wil zeggen, dat de grond van het meer tussen die beide overeind staande wateren zo hard en zo droog geweest is alsof het een dorre woestijn geweest ware.

e Ex. 14:21, 22, 29. Zie ook Jes. 63:11, 12, 13.

10En Hij verloste hen uit de hand 20des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.

20Te weten van Farao en zijn heir, dat de Israëlieten vervolgde, Ex. 14:23.

11fEn de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over.

f Ex. 14:27; 15:5.

12gToen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof.

g Ex. 14:31; 15:1.

13Doch 21zij vergaten haast 22Zijn werken, zij 23verbeidden naar Zijn raad niet;

21Hebr. zij haastten, zij vergaten. Zie Ps. 45 op vers 5.

22Te weten die de Heere in en aan de Rode Zee gedaan had.

23Zij wilden naar den raad Gods niet wachten met geduld, maar zij murmureerden tegen Hem, Ex. 15:24; 17:2. Ps. 78:41.

14hMaar zij werden belust met lust in de woestijn, en 24zij verzochten God in de wildernis.

24Willende zien of Hij machtig was hun vlees te geven in de woestijn.

h Ex. 16:3. Num. 11:4, 6, 33. Ps. 78:18. 1 Kor. 10:6.

15Toen gaf Hij hun 25hun begeerte, maar Hij izond 26aan hun zielen een 27magerheid.

25Dat is, hetgeen waarom zij gebeden hadden, te weten vlees, Num. 11:31.

26Dat is, aan hun personen; eigenlijk aan hun lichamen. Alzo staat er ziel voor persoon Ps. 105:18.

27Of: tering. Hij wil zeggen: Zij aten wel, maar hadden daarvan geen voedsel; zij zijn van dat vlees niet vet geworden, maar mager, zo lang totdat zij eindelijk geheel zijn verteerd geweest.

i Num. 11:20, 33. Ps. 78:30, 31. Jes. 10:16.

16kEn zij benijdden 28Mozes in het leger, en 28Aäron, 29den heilige des HEEREN.

28. 28Alzo dat zij tegen hen opstonden, en hen hielden en scholden voor eergierige en opgeblazen mensen.

29Dat is, denwelken God afgezonderd en geheiligd had tot Zijn dienst, om hogepriester te zijn, Ex. 29:44. Lev. 8:12, enz. Num. 16:5, 7.

k Num. 16:2.

17lDe aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte 30de vergadering van Abíram.

30Dat is, het volk dat hem aanhing.

l Num. 16:31, 32, 33. Deut. 11:6.

18En meen vuur brandde 31onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.

31Te weten tegen Korachs en zijner medeplichtigen vergadering.

m Num. 16:35, 46.

19nZij maakten een kalf bij 32Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.

32Dit is de naam van een berg in de woestijn, anders genoemd de berg Gods, Ex. 3:1. 1 Kon. 19:8, ook Sinaï, Ps. 68:9. Zie de aant. Deut. 1 op vers 2.

n Ex. 32:4.

20En zij veranderden 33hun Eer in de gedaante van 34een os, die gras eet.

33Te weten hun God, Die hun rechte Eer en onwaardeerlijke Schat was, als Jer. 2:11. Rom. 1:23, Die Zich aan hen wonderbaarlijk openbaarde, hen tot Zijn volk had aangenomen en een verbond met hen gemaakt had.

34Dat is, van een kalf.

21Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte,

22Wonderdaden 35in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee.

35Dat is, in Egypte, als Ps. 78:51; 105:23.

23oDies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, 36in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.

36Of: in de reet, breuk, bres, dewelke hun zonde Gode geopend had, hun vijand geworden zijnde vanwege hun zonden, om tot hun verderf tot hen in te komen. Het is een manier van spreken genomen van de krijgslieden, die door reten, scheuren of bressen der muren in de stad komen, Ez. 22:30. Maar het ijverig en ernstig gebed van Mozes heeft de bres gestopt, Ex. 32:11-14.

o Ex. 32:11, 32. Deut. 9:13, 14; 10:10.

24pZij versmaadden ook 37het gewenste land, 38zij geloofden Zijn woord niet.

37Hebr. het land der begeerte, dat is, het land van Kanaän, hetwelk een schoon gewenst land was, vloeiende van melk en honing, waartoe ook de vrome voorvaders een grote begeerte gehad hadden. Zie Deut. 8:7; 11:10, 11, 12. Jer. 3:19. Ez. 20:6.

38Dat is, zij geloofden de beloften Gods niet, dat Hij hen in het beloofde land brengen en daarin bewaren zou; maar uit ongeloof wilden zij weder naar Egypte keren.

p Num. 14:1, 2.

25Maar zij murmureerden in hun tenten; 39naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.

39Hij geeft te kennen dat het volk onwillig was naar het beloofde land toe te trekken, Deut. 1:32.

26Dies 40qhief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn,

40Zie Gen. 14 de aant. op vers 22. Doch hoe en wat God tegen dit volk gezworen heeft, zie breder Num. 14:21, 23. Deut. 2:14. Ps. 95:11.

q Num. 14:28.

27En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en 41hen rverstrooien zou door de landen.

41Dit staat niet bij den eed dien God gedaan heeft Num. 14:28, maar het staat Lev. 26:33. Deut. 28:36.

r Ps. 44:12. Ez. 20:23.

28Ook hebben zij zich gekoppeld aan 42sBaäl-Peor, en zij hebben 43de offeranden der doden gegeten.

42Aldus heette de afgod der Moabieten, Num. 25:3, 5. Zie de aant. Richt. 2 op vers 11.

43Dat is, de offeranden die den doden geofferd waren, te weten den afgoden, Num. 25:2, hetwelk niets dan dode dingen zijn, geen beweging noch gevoel hebbende, Ps. 115:5, enz. 1 Kor. 12:2. Daarentegen wordt de ware God genoemd de levende God, Jer. 10:5, 10. 1 Thess. 1:9.

s Num. 25:3; 31:16. Openb. 2:14.

29En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt 44met hun daden, zodat de plaag 45een inbreuk onder hen deed.

44Te weten met het aanbidden van Baäl-Peor, en met de hoererij die zij met de Moabitische vrouwen bedreven.

45Dodende vier en twintig duizend mannen, Num. 25:9, hetzij door een engel of anderszins. Immers zijn zij zeer subiet omgekomen.

30Toen stond Pínehas op en 46hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.

46Dat is, hij oefende recht en straf over die misdaad, waarvan Num. 25:7, 8, enz., geschreven staat.

31En het is hem gerekend 47tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid.

47Dat is, tot een wettige, goede en loffelijke daad, door ingeven des Heiligen Geestes, alhoewel buiten zijn gewoon beroep, gedaan, God hem zulks genadiglijk belonende, Num. 25:11, enz., waardoor hij ook getuigenis verkreeg dat hij een kind Gods was.

32tZij maakten 48Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en 49het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.

48Te weten God.

49Alzo dat hem van God gezegd werd, dat hij in het land Kanaän niet komen zou, Num. 20:12. Zie Deut. 1:37.

t Num. 20:12. Ps. 95:8.

33Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij 50wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.

50Te weten enige woorden die hij niet had behoren te spreken, want hij bewees enige onverduldigheid met een mistrouwen vermengd, en hij heiligde den Heere niet voor de Israëlieten, gelijk hij schuldig was te doen. Zie Num. 20:10, 12.

34Zij hebben 51die volken niet verdelgd, die de HEERE hun 52gezegd had;

51Te weten die heidenen die het land Kanaän bewoonden, gelijk er staat Richt. 1:21, 27, 29, 30, 31, 33. Hetwelk nochtans God de Heere hun bevolen had, Ex. 23:32, 33. Num. 33:52. Deut. 7:2.

52Dat is, bevolen.

35Maar 53vzij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.

53Dat is, zij trouwden de dochters dier heidenen.

v Richt. 2:2; 3:5, 6.

36En zij dienden 54hun afgoden, en 55zij werden hun tot een strik.

54Zie 1 Sam. 31 op vers 9. 2 Sam. 5 op vers 21.

55Dat is, die hun ten verderve gestrekt hebben, gelijk God hun voorzegd had, Ex. 23:33. Deut. 7:16. Richt. 2:3. Het is een manier van spreken genomen van de vogelvangers, die de vogels met hun strikken en netten gevangen hebbende, doden.

37xDaarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters 56den duivelen opgeofferd.

56Zie de aant. Deut. 32:17.

x Lev. 18:21. Deut. 12:31. 2 Kon. 16:3; 17:17; 21:6. 2 Kron. 28:3; 33:6.

38En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, yzodat 57het land door deze 58bloedschulden is ontheiligd geworden.

57Te weten het land Kanaän.

58Hebr. bloeden, als Ps. 51:16. Zie de aant. Gen. 4 op vers 10.

y Num. 35:33.

39En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben 59gehoereerd door hun daden.

59Versta hier geestelijke hoererij, dat is, afgoderij. Zie de aant. Lev. 17 op vers 7.

40Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan 60Zijn erfdeel.

60Zie de aant. vers 5.

41En 61Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.

61Als te zien is in het boek der Richteren doorgaans.

42En 62hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.

62Te weten de vijanden, die rondom hen woonden, gelijk hun voorzegd was, Lev. 26:17. Zie de volbrenging Richt. 3:8, 14; 4:2; 6:1; 10:7, 8, 9; 13:1.

43Hij heeft hen menigmaal 63gered, maar zij verbitterden Hem 64door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.

63Te weten uit de hand hunner vijanden, door Ehud, Barak, Gideon, Jefta, Simson, enz., Richteren 3; 4; 7; 11; 15. Neh. 9:28, 30.

64De zin is, dat zij telkens weder begonnen met zondigen en met moedwilligheid tegen den Heere te bedrijven, Num. 15:39.

44Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.

45En 65Hij dacht tot hun best aan Zijn verbond, en 66het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

65Hebr. Hij dacht hun aan Zijn verbond. Zie Gen. 8 op vers 1. Deut. 30:1, enz.

66Te weten van de straf hun toegezonden, dat is, Hij nam een anderen koers dan Hij tevoren genomen had, en Hij nam hun de straf af. Zie Gen. 6 op vers 6.

4667Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden.

67Hebr. En Hij gaf hun tot ontfermingen. Zie 1 Kon. 8 op vers 50.

47Verlos ons, HEERE onze God, en verzamel ons 68zuit de heidenen, opdat wij 69den Naam Uwer heiligheid loven, 70ons beroemende in Uw lof.

68Onder dewelke vele Israëlieten verspreid waren en woonden, ook velen gevangenzaten.

69Dat is, Uw heiligen Naam.

70Dat is, ons verheugende over Uw genade, vanwege dewelke Gij geroemd en geprezen wordt.

z 1 Kron. 16:35.

48Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en aal het volk zegge: Amen, Hallelujah.

a 1 Kron. 16:36.