Gebod van twee zilveren trompetten te maken, met aanwijzing waartoe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uitkomst zij gebruikt zouden worden, vss. 1, 2, enz. Verhaal van het optrekken der Israëlieten, uit de woestijn Sinaï, naar de woestijn Paran, 11. In wat orde zij gereisd zijn, 14. Het verzoek van Mozes aan Hobab, zijn schoonvader, dat hij met hem trekken wilde, 29. Voortgang van de reis, 33. Het gebed van Mozes gebruikt, als de ark verdragen, en nedergezet werd, 35.
De zilveren trompetten
1VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2Maak u 1twee zilveren trompetten; van 2dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn 3tot de samenroeping der vergadering en tot den optocht der legers.
1Welker gebruik was drieërlei: I. om de vergadering samen te roepen, vers 2, te weten de kerkelijke, vss. 3, 7, 10, en de burgerlijke, vers 4; II. om het leger te doen verreizen, vss. 2, 5, 6; III. om de krijgslieden te doen wapenen en op te maken ten strijde tegen de vijanden, vers 9.
2Of: geslagen werk. Zie Num. 8 op vers 4, alwaar gesproken wordt van den kandelaar die van dicht goud gemaakt was.
3Dat is, om de vergadering samen te roepen, en de legers te doen optrekken.
3Als 4zij 5met dezelve 6blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden aan de deur van de tent der samenkomst.
4Te weten de priesters, dien dat te doen toekwam. Zie vers 8.
5Dat is, met beide, gelijk blijkt uit de vergelijking met het volgende vers.
6Te weten, niet met een gebroken toon, als vss. 5, 6, 7, maar met een effen en gelijk doorgaand geluid; als uit de tegenstelling derzelver verzen af te leiden is.
4Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden Israëls.
5Als gij met 7een gebroken geklank 8blazen zult, dan zullen de legers die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.
7Versta hierdoor wat niet altijd enerlei, effen, en gelijk, maar verscheiden, tussengesneden, bevend, en ongelijk geluid maakt. En zo wordt het Hebreeuwse woord genomen in de volgende vss. 6, 7, 9.
8Te weten op de eerste reize; gelijk af te leiden is uit de tegenstelling van het volgende vers.
6Maar als gij ten tweeden male met een gebroken geklank blazen zult, zullen de legers die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken geklank zullen zij blazen tot hun optochten.
7Maar in het verzamelen van de gemeente zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.
8En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot 9een eeuwige inzetting bij uw geslachten.
9Hebr. inzetting der eeuwigheid. Zie Gen. 13 op vers 15.
9En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken geklank maken; 10zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden.
10Versta niet dat de verlossing en het welvaren van het volk aan het blazen der trompetten hing, maar dat zij deze niet moesten laten luiden, en ten strijde trekken, dan naar Gods bevel en op Zijn hulp steunende; in welk geval het geklank der trompetten hun een teken werd van Gods bijstand. Hoe de gedachtenis Gode toegeschreven wordt, zie Gen. 8 op vers 1.
10Desgelijks ten dage uwer 11vrolijkheid en in uw 12gezette hoogtijden en in de 13beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u 14ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God.
11Dat is, als de HEERE u een merkelijke straf afgenomen of bijzondere weldaad bewezen zal hebben; waarover zij dan vrolijk waren en God openlijk in de vergadering dankten. Zie Psalm 48 en 118.
12In dewelke hun de eerlijke vreugde niet alleen toegelaten, maar ook bevolen was, Deut. 16:14.
13Hebr. hoofden, alzo Num. 28:11. Zie hiervan een voorbeeld Nehemia 8, vergelijkende vers 1 met de vss. 10 en 11.
14De zin is, dat de Heere hun genadig zou wezen en goeddoen, als zij naar Zijn bevel tezamen zouden komen, om Hem voor Zijn weldaden te loven en te danken. Vgl. hiermede het voorgaande vers en de aant.
Van Sinaï naar de woestijn Paran
11En het geschiedde in het tweede jaar, in de 15tweede maand, op den twintigste van de maand, dat de 16wolk verheven werd van boven den tabernakel 17der getuigenis.
15Zie van deze maand Num. 1 op vers 1.
16Van dewelke gesproken is Num. 9:15.
17Zie Num. 1 op vers 50.
12En de kinderen Israëls togen op 18naar hun tochten uit de woestijn Sinaï; en de wolk 19bleef in de woestijn 20Paran.
18Dat is, in zulke orde als God hun te reizen bevolen en voorgeschreven had, Numeri 2.
19Hebr. woonde, dat is, rustte.
20Zie Gen. 14 op vers 6. Eer de kinderen Israëls ten volle in deze woestijn kwamen, zo hadden zij tevoren nog een legerplaats gehad, genaamd Tabera, Num. 11:3; daarna nog een andere, genaamd Kibroth-Taäva, Num. 11:34; en dan nog een derde, genaamd Hazeroth, Num. 11:35. Vandaar zijn zij eindelijk gekomen in de woestijn Paran, Num. 12:16.
13Alzo togen zij vooreerst op, naar den 21mond des HEEREN, door de 22hand van Mozes.
21Dat is, bevel. Zie Gen. 41 op vers 40.
22Dat is, dienst, of beleid. Zie Ex. 4 op vers 13.
14Want 23vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, anaar hun heiren; ben over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminádab.
23Dat is, naar de orde die in het leger van Juda gesteld was, zijnde daarin oversten van duizenden en van honderden. Alzo in het volgende.
a Num. 2:3. b Num. 1:7.
15En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Netháneël, de zoon van Zuar.
16En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon.
17Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson en de zonen van Merári 24togen op, dragende den tabernakel.
24Dezen vertrokken terstond na de banier der kinderen van Juda, opdat zij ondertussen den tabernakel zouden oprichten, tegen dat de Kahathieten zouden komen, die het heiligdom of de heilige vaten met het lichaam moesten dragen. Zie vers 21.
18Daarna toog op de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elízur, de zoon van Sedéür.
19En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.
20En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuël.
21Toen togen op de Kahathieten, dragende chet heiligdom; en de 25anderen richtten den tabernakel op, tegen dat 26dezen kwamen.
25Namelijk de Gersonieten en Merarieten, die voorgetogen waren met het leger van den stam van Juda, gelijk te zien is uit vers 17.
26Namelijk de Kahathieten.
c Num. 4:4.
22Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over zijn heir was Elisáma, de zoon van Ammíhud.
23En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamáliël, de zoon van Pedázur.
24En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abídan, de zoon van Gideóni.
25Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, 27samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiëzer, de zoon van Ammísaddai.
27Hebr. vergaderende al de legers. Dit werd aldus gesteld omdat de stam van Dan met de twee andere hem bijgevoegd, den achtertocht maakte en alzo al de voorgaande gelijk besloten heeft, opdat niemand zou achterblijven. Aldus wordt ook van den achtertocht gesproken Joz. 6:13.
26En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Págiël, de zoon van Ochran.
27En over het heir van den stam der kinderen van Naftali was Ahíra, de zoon van Enan.
2828Dit waren de tochten der kinderen Israëls, naar hun heiren, als zij reisden.
28Dat is, dit was de orde die de Israëlieten hielden in het verreizen en voorttrekken.
29Mozes nu 29zeide tot 30Hobab, den zoon van 31Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël 33het goede gesproken.
29Of: had gezegd, want sommigen menen, dat dit geschied is als hij eerst tot hem in de woestijn gekomen was, Ex. 18:27.
30Men houdt dezen geweest te zijn dezelfde die Ex. 18:1 wordt Jethro genaamd.
31Hebr. Reüel, of Rehuël.
33Vgl. Gen. 18:19.
30Doch hij zeide tot hem: 34Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.
34Enigen menen dat hij dit absoluut weigert, alleen voor dien tijd, en dat hij eerst wilde naar huis gaan, doch daarna zou wedergekeerd zijn tot de Israëlieten, omdat de Schrift vermeldt dat zijn nakomelingen onder dezelve gewoond hebben, Richt. 1:16; 4:11, 17. 1 Sam. 15:6. 2 Kon. 10:15. 1 Kron. 2:55. Jer. 35:2.
31En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot 35ogen zijn.
35Hebr. tot twee ogen, dat is, tot een bekwamen leidsman of wegwijzer om ons door dezen ongebaanden, onbekenden en woesten weg, die u beter dan ons bekend is, ten beste te geleiden. Anders: en gij zijt onze ogen geweest.
32En het zal geschieden als gij met ons zult gaan, en hetzelve goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.
33Zo togen zij drie dagreizen van den 36berg des HEEREN; en de ark des 37verbonds des HEEREN 38reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.
36Versta het gebergte van Sinaï en Horeb genaamd de berg des Heeren, omdat God Zich daar geopenbaard en Zijn wet gegeven had. Zie Ex. 3:1; 33:6. Deut. 1:2. 1 Kon. 19:8.
37Zo genoemd omdat in dezelve waren de twee stenen tafelen die Mozes daarin gelegd had, als de Heere een verbond sloeg met de kinderen Israëls, uit Egypte trekkende naar het land van Kanaän, Ex. 25:16. 1 Kon. 8:9. 2 Kron. 5:10.
38Te weten, gedragen zijnde van de priesters, Deut. 31:9.
34En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.
35Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: dSta op, HEERE, en 39laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden.
39Anders: Uw vijanden zullen verstrooid worden en, enz.
d Ps. 68:2.
36En als zij rustte, zeide hij: 40Kom weder, HEERE, tot de 41tienduizenden der duizenden Israëls.
40Anders: Rust, Heere, bij de tienduizenden, enz.
41Dat is, tot de zeer grote menigte der kinderen Israëls, die bijna ontelbaar is.