HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 88.

Een gebed van den profeet, stellende voor ogen de aanvechtingen en menigvuldige zwarigheden die hij geleden heeft; lerende allen gelovigen dat zij zich in tegenspoed tot God zullen keren en van Hem troost verwachten.


Gebed van een doodbrakende

1EEN1 2lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op 3Máchalath Leánnôth; 4een onderwijzing van 5Heman, den Ezrahiet.

1Deze psalm is de bedroefdste en klaaglijkste die in het gehele psalmboek is, van het begin tot het einde toe.

2Zie de aant. Ps. 48 op vers 1.

3Zie van het woord machalath Ps. 53:1. Het betekent eigenlijk zwakheid, maar hier is het de naam van een muziekinstrument of het begin van zeker lied.

4Dat is, een psalm, gemaakt om het volk Gods te onderwijzen hoe het God zal aanroepen, als het in grote zwarigheid vervallen is.

5Heman wordt genoemd onder de voortreffelijkste muzikanten en wijze mannen, 1 Kon. 4:31. 1 Kron. 6:33; 15:17, 19; 16:42.

2O HEERE, 6God mijns heils, 7bij dag, bij nacht roep ik voor U.

6Dat is, Die mij tot nog toe hebt bewaard en voortaan bewaren zult, gelijk ik vastelijk hoop en vertrouw.

7Hebr. des daags roep ik, en des nachts voor U.

3Laat mijn gebed 8voor Uw aanschijn komen, neig Uw oor tot mijn geschrei.

8Dat is, in Uw tegenwoordigheid.

4Want mijn ziel is 9der tegenheden zat, en 10mijn leven raakt tot aan het 11graf.

9Hebr. der kwaden. En der tegenheden zat zijn is te zeggen: daarvan overlast te zijn. Zie de aant. Job 7 op vers 4.

10Dat is, tussen den dood en mij is schier geen onderscheid. Ps. 107:18 wordt het graf genoemd de poort des doods.

11Hebr. scheol. Zie Gen. 37 op vers 35.

5Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man die krachteloos is;

612Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer 13gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.

12Hebr. Gevrijd, dat is, afgezonderd, te weten van de levenden, gelijk men de melaatsen, naar de wet Gods, Lev. 13:46, van de bijwoning van andere mensen pleegt af te zonderen. Zie 2 Kon. 15:5.

13Te weten om hen in deze wereld weder te brengen, Job 7:7; 10:21.

7Gij hebt mij 14in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.

14Hebr. in een kuil der laagten of der onderste plaatsen.

8Uw grimmigheid 15ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt 16met al Uw baren. Sela.

15Hebr. steunt.

16Dit is gesproken bij gelijkenis, genomen van de zeebaren, waarmede de mens wordt overweldigd. Zie een gelijke manier van spreken Ps. 42:8. 2 Sam. 22:5.

9Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun 17tot een groten gruwel gesteld; 18ik ben besloten en kan niet uitkomen.

17Hebr. tot gruwelen, of: tot afgrijselijkheden.

18Dat is, ik kan uit het verdriet waarmede ik omvangen ben, niet geraken.

10Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE, ik roep tot U 19den gansen dag, ik strek 20mijn handen uit tot U.

19Of: allen dag, elken dag.

20Hebr. mijn palmen.

1121Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen 22opstaan, zullen zij U loven? Sela.

21Te weten in zulker voege, dat zij in het graf liggende, nog enig gevoelen zullen hebben om den Heere te loven, gelijk zij doen konden toen zij nog in het leven waren? Hij wil zeggen: Haast U, Heere, om mij te redden, anderszins moet mijn leven haast een einde nemen.

22Te weten in dit tijdelijke leven, zoals zij dat in deze wereld genoten hebben. Zie Ps. 6 op vers 6.

12Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid 23in het verderf?

23Het Hebreeuwse woord abaddon betekent eigenlijk verderf, dies het bijwijlen wordt genomen voor de plaats des verderfs; ook somtijds voor het graf of de tombe. Zie Job 26:6; 28:22.

1324Zullen Uw wonderen bekend worden 25in de duisternis, en Uw gerechtigheid in 26het land der vergetelheid?

24Hebr. Zal Uw wonder, enz.

25Dat is, in de plaats en den staat des doods, genoemd het land der duisternis en de schaduw des doods, Job 10:21, 22.

26Alzo noemt hij de aarde, of het graf, waarin de doden gelegd worden, omdat dezelve, zoveel aangaat den stand des lichaams, geen geheugenis met al hebben van de zaken dezes tegenwoordigen levens; of ook omdat men degenen die onder de aarde liggen, vergeet. Zie Job 10:22; 21:21. Ps. 31:13. Pred. 8:10; 9:5.

14Maar ik, HEERE, roep tot U; en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.

15HEERE, waarom 27verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?

27Zie de aantt. Job 19 op vers 7.

1628Van de jeugd aan ben ik bedrukt en 29doodbrakende; ik draag 30Uw vervaarnissen, 31ik ben twijfelmoedig.

28Anders: Van de schudding of ringeling, waarmede Gij mij geschud en geringeld hebt, ben ik bedrukt, enz.

29Of: stervende, te weten door gedurige ellende. Zie Num. 17:12, 13.

30Te weten die Gij mij hebt aangejaagd.

31Of: vertwijfeld, wankelmoedig, ik versaag schier, niet wetende hoe ik het heb; of: ik ben in twijfelmoedige kwellingen, vrezende dat mij nog meer kwaad zal overkomen.

1732Uw hittige toornigheden gaan over mij, 33Uw verschrikkingen 34doen mij vergaan.

32Hebr. Uw brandingen.

33Te weten met dewelke Gij mij verschrikt.

34Of: drukken mij.

18Den gansen dag 35omringen zij mij als water, tezamen omgeven zij mij.

35Te weten Uw toorn en verschrikking.

19Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan, mijn bekenden 36zijn in duisternis.

36Dat is, zij versteken zich voor mij en gaan als in het donker, zodat ik hen niet zie en zij mij niet meer zien noch kennen willen. Zie Job 19:13, 14.