DE PROFEETZEFÁNJA

HOOFDSTUK 1.

De Heere voorzegt den ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van den gansen stam van Juda door de Babyloniërs, vanwege hun afgoderij en andere zonden, hen vermanende tot boete, alzo de wegvoering naar Babel voorhanden was.


De dag van Gods toorn

1HET woord des HEEREN hetwelk geschied is tot 1Zefánja, den zoon van 2Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía, 3in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda.

1Ook gemeenlijk genoemd Sophonias.

2Wie deze Cuschi en die hier na hem volgen, geweest zijn, is ons nu onbekend, maar zij zijn buiten twijfel in die tijden geweest vermaarde en welbekende mannen. En het schijnt dat hier dit geslachtsregister der voorouders van Zefanja gesteld is, om hem te onderscheiden van Zefanja den zoon van Maäseja, die ook ten tijde van Josia geleefd heeft. De profeet Zefanja heeft ook geleefd en geprofeteerd ten tijde van Jeremia en van de profetes Hulda. Vgl. 2 Kon. 22:14. 2 Kron. 34:22; 35:25. Jer. 1:2.

3Te weten nadat Josia den kerkendienst en de religie gereformeerd had, als af te leiden is uit vers 4.

2Ik zal 4ganselijk alles wegrapen 5uit dit land, spreekt de HEERE.

4Hebr. wegrapende wegrapen, te weten door den koning der Chaldeeën. Zie van de betekenis van het woord wegrapen Ps. 26:9.

5Hebr. van op het aangezicht van dit land, te weten van het land van Juda.

3Ik zal wegrapen mensen en 6beesten, Ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de vissen der zee, en 7de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.

6Hier worden ook de dieren vermengd onder de straffen die de mensen met hun zonden verdiend hebben, om te doen blijken hoe gruwelijk de zonde voor God is. Vgl. Jer. 4:23, 25, 26, 27; 9:10. Hos. 4:3.

7Of: de aanstotingen, te weten het overblijfsel van den Baäl, vers 4, zoals waren afgoden, kapellen en alle gereedschap behorende tot de afgoderij, want hierdoor werden de godzaligen geërgerd en bedroefd en van den waren godsdienst afgeleid. Zie Ez. 14:3, 7.

48En Ik zal Mijn hand 9uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal 10uit deze plaats uitroeien 11het overblijfsel van Baäl, en den naam 12der Chemarim 13met de priesters;

8Anders: Dat is, in welke betekenis de letter vau dikwijls genomen wordt.

9Te weten om te slaan.

10Te weten uit Juda en Jeruzalem.

11Dat is, het gereedschap dienende tot den afgodischen dienst van Baäl, welken de vrome koning Josia niet ten enenmale heeft kunnen uitroeien. Doch anderen verstaan dit van het overblijfsel der afgoderij die na het wegvoeren van de tien stammen naar Assyrië onder het volk Gods, zelfs in Juda, nog overgebleven was.

12Zie de aant. 2 Kon. 23 op vers 5 wat door de Chemarim te verstaan is.

13Versta hier die priesters die zich met afgoderij bezoedeld en ontheiligd hadden in den gemenen afval. Zie Zef. 3:4. 2 Kon. 23 op vers 9.

514En 15die zich nederbuigen op 16de daken voor 17het heir des hemels, en die zich nederbuigende 18zweren bij den HEERE, en 19zweren 20bij Malcam;

14Te weten, Ik zal uitroeien.

15Dat is, niet alleen degenen die openbare afgodendienaars waren, maar ook die die een vermengde religie hebben en die nevens of met hun afgoden ook den waren God dienen willen. Hetwelk God verbiedt 1 Kon. 18:21. 2 Kon. 17:33. Ez. 20:39.

16Die in Judea en andere landen daaromheen plat waren, zie de aant. Deut. 22 op vers 8, en op dewelke zij dikwijls hun afgoderij bedreven. Zie 2 Kon. 23 op vers 12. Jer. 19:13.

17Dat is, voor de sterren, zon en maan. Zie de aantt. Deut. 4:19. Jer. 7 op vers 18; 10 op vers 2.

18Of: den Heere zweren, als 2 Kron. 15:14, hetwelk betekent Gode gehoorzaamheid en onderhouding Zijner geboden beloven, en zich Gode heiligen en overgeven.

19Zie de aant. Jer. 49 op vers 1.

20Of: Melech, of: Moloch, den afgod der kinderen Ammons. Doch onder dezen afgod kan men ook alle andere afgoden verstaan, welke de afgodendienaars noemden hun koningen. Melech betekent in het Hebreeuws een koning.

6En adie terugkeren van achter den HEERE, en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.

a Jes. 1:4; 59:13. Jer. 15:6.

721Zwijg 22voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want 23de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft 24een slachtoffer bereid, Hij heeft 25Zijn genoden 26geheiligd.

21Dat is, murmureer niet tegen den Heere, maar beken dat Hij oprechtelijk oordeelt. Of: houd u maar stil, gij zult spoedig de uitvoering Zijner dreigementen zien.

22Dat is, vanwege de tegenwoordigheid des Heeren.

23Te weten de dag der wrake des Heeren, in welken Hij de goddeloze afgodische Joden straffen zal. Alzo vers 14. Van den dood van den koning Josia af zijn de Joden geduriglijk van de ene ellende in de andere vervallen, totdat hun koningen en zij met dezelve ten onder gebracht zijn geworden.

24Of: een slachtmaaltijd, tot denwelken men vee slachtte. Het Hebreeuwse woord betekent ook een beest hetwelk geslacht werd om geofferd te worden. En versta hier door deze slachting een slachting der Joden. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 34:6. Jer. 46:10. Openb. 19:17.

25Versta door deze genodigde gasten de Chaldeeën en andere vijanden der Joden, die uit hun eigen land naar Jeruzalem komen zouden, om daar alles te vermoorden en te roven. Doch men kan hier ook wel door de genodigden verstaan de vogelen des hemels en de wilde dieren des velds, die het vlees der gedode Joden eten zouden, als Deut. 28:26. Ez. 39:17.

26Dat is, bereid, of afgezonderd. Zie Jer. 12 op vers 3.

8En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, 27dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en 28over de kinderen des konings, en over allen 29die zich kleden met vreemde kleding.

27Voor dat Hij, te weten de Heere. Alzo ook vers 9.

28Zie de vervulling Jer. 39:6.

29Hebr. die zich kleden met de klederen van een vreemd volk, den heidenen ten gevalle. Anderen verstaan de dartele en brooddronken gezellen, die van weelde niet weten hoe zij zich kleden en oppronken willen, niet tevreden zijnde met de gewoonlijke dracht der klederen in hun land gebruikelijk, maar willen het alles naar een nieuwe mode en uitlands fatsoen hebben.

9Ook zal Ik ten zelven dage 30bezoeking doen 31over al wie over den dorpel springt; 32die het huis hunner heren vervullen 33met geweld en bedrog.

30Dat is, Ik zal straffen.

31Dat is, die met geweld in een andermans huis invalt, om zijn naaste te beroven. Of: die hun palen overtreden en in huns naasten land overtreden, Hos. 5:10. Of: die met buit en roof geladen zijnde tehuiskomen, en met vreugd daarin springen.

32Dat is, die mede zulke stukken helpen verrichten, gelijk de dienaren der grote heren wel plachten de hand mede te slaan aan zulke lelijke stukken die hun heren bedrijven.

33Dat is, met rijkdom door geweld en bedrog samengebracht.

10En er zal 34te dien dage, spreekt de HEERE, 35een stem des gekrijts zijn van 36de Vispoort af, en een gehuil van 37het tweede gedeelte, en 38een grote breuk 39van de heuvelen af.

34Te weten als de Chaldeeën zullen komen en de stad overvallen.

35Te weten der burgers te Jeruzalem, ontstaande uit den inval of overval der Chaldeeën.

36Van deze poort wordt ook gewag gemaakt Neh. 3:3. Zij was de naaste van al de poorten van Jeruzalem naar de zee, aan die zijde der stad waar men ging naar Diospolis en Joppe.

37Anders genoemd de middelstad. Zie de aantt. 2 Kon. 20 op vers 4; 22 op vers 14. Anders: de tweede poort.

38Dat is, een grote jammer, ellende, moordgeschrei. Als men met zulk geweld roept en schreeuwt, dat schier de keel scheurt of kraakt, en dat er de lucht van breekt en scheurt.

39Dat is, van die zijde der stad waar verscheidene heuvelen lagen, naar de Drekpoort aan. Zie Jer. 31:39 en de aantt. aldaar. Aan welken kant ook de Olijfberg lag. Kortom, de profeet wil in dit vers te kennen geven dat er grote jammer zou wezen aan alle hoeken en kanten der stad, van welke drie hier genoemd worden, waaronder de andere verstaan worden.

11Huilt, gij inwoners 40der laagte; want al het volk van 41koophandel is 42uitgehouwen, al 43de gelddragers zijn uitgeroeid.

40Enigen behouden het Hebreeuwse woord machtes in den tekst. Anderen zetten het over met in de Kramerstraat, of: in de Apothekers- of Kruideniersstraat. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een mortier; het schijnt dat het de naam van een zekere straat binnen Jeruzalem geweest is, de Mortierstraat genoemd, omdat men daar dagelijks den mortier hoorde klinken, gelijk dan de apothekers en kruideniers denzelven dagelijks gebruiken, om hun kruiden of medicijnen daarin te stoten. Anders: in de holligheid, of holle straat, dat is, waar vele kelders waren, waarin die kooplieden hun waren legden. Hier woonden ook de goudsmeden, als af te leiden is uit Neh. 3:8, 31, 32.

41Of: kramervolk, of: handelaars, kooplieden. Anders: het volk van Kanaän, hetwelk voor kooplieden genomen wordt, omdat de Kanaänieten groten koophandel dreven.

42Of: uitgedelgd, dat is, zullen uitgeroeid worden. Anders: zullen zwijgen, of stil zijn, hetzij dat er geen nering meer wezen zal, of dat zij dood zullen wezen.

43Of: allen die met geld beladen zijn, te weten de kooplieden en hun zaakgelastigden, kassiers en wisselaars, die geld over en weer dragen om waren te kopen en te betalen.

12En het zal geschieden te dien tijde, 44Ik zal Jeruzalem 45met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over 46de mannen 47die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: 48De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad.

44Te weten Ik, de Heere.

45Dat is, met grote naarstigheid; Ik zal maken dat de Chaldeeën en andere vreemde soldaten al den schat en rijkdom zullen zoeken, en alles wegnemen. Of het betekent, dat God op het nauwste de zonden des volks zal bezoeken en straffen.

46Of: de lieden.

47Of: die op hun heffe of gist liggen, dat is, die gerust en zorgeloos zijn, en in vleselijke zekerheid leven. Anders: die met hun heffe vermengd zijn, dat is, die allerlei vuiligheid der zonden en der ondeugden opwerpen en als uitgisten, gelijk de nieuwe wijn doet. Lees Jer. 48:11.

48De zin is: God past op de regering der wereld niet, Hij straft en beloont niemand naar zijn verdiensten.

13Daarom zal 49hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; 50zij bouwen wel huizen, maar 51zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.

49Dat is, hun rijkdom. Wat deze dreigementen aangaat, zie daarvan Lev. 26:32. Deut. 28:30.

50Zie Amos 5:11. Micha 2:2, 4; 3:10, 12.

51Dat is, zij zullen ze niet lang bewonen. Zie Deut. 28:30, 39.

1452De grote dag des HEEREN is nabij, hij is nabij en zeer haastende; 53de stem van den dag des HEEREN; 54de held zal 55aldaar bitterlijk schreeuwen.

52Dat is, de dag in welken de Heere zwaarlijk straffen zal. Zie vers 7.

53Vgl. Ps. 29:3, 4, 5. Jer. 4:19, enz.

54Hoeveel te meer de zwakke of kleinhartige mannen, mitsgaders vrouwen en kinderen.

55Dat is, alsdan, als Ps. 14:5. Of: aldaar, dat is, te Jeruzalem.

15Die dag zal een dag 56der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, been dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid;

56Te weten der verbolgenheid des Heeren, als vers 18. Dat is, alsdan zal de Heere in Zijn toorn vele ellenden en straffen uitgieten. Dit wordt te kennen gegeven met velerlei verscheidene woorden in dit vers. Vgl. Jer. 30:5, 6, 7. Joël 2:1-11. Amos 5:18, 19, 20.

b Joël 2:1, 2.

1657Een dag der bazuin en des geklanks, tegen de vaste steden en tegen 58de hoge hoeken.

57Dat is, een dag in welken de bazuinen en trompetten alarm zullen blazen, vanwege den inval des vijands.

58Of: torens, die gemeenlijk aan de hoeken der kastelen of steden staan; of: der punten. Doch door hoeken worden somtijds de hoofden en voornaamsten onder het volk verstaan, Richt. 20:2.

17En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan 59als de blinden, want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden 60als stof, en hun 61vlees 62zal worden als drek.

59Die niet weten waarheen, noch waarnaar, noch wat zij eerst of laatst doen zullen.

60Dat is, overvloediglijk, in grote menigte, als een zaak van geen waarde. Alzo wordt stof genomen Matth. 10:14. Hand. 13:51; 18:6.

61Of: lichaam. Eigenlijk: spijze, alzo wordt het lichaam genoemd, omdat het spijze der wormen is.

62De zin is: Hun dode lichamen zullen in de akkers en het land geworpen worden, gelijk men den drek daarop werpt om hetzelve te mesten.

18Noch chun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden dten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar 63door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land 64verteerd worden; want 65Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners 66dezes lands.

63Dat is, door een ijver die als vuur brandt. Zie Ez. 38:19.

64Hebr. opgegeten worden; als Zef. 3:8.

65Zie Jer. 4 op vers 27.

66Te weten des Joodsen lands.

c Spr. 11:4. Ez. 7:19. d vss. 14, 15, 16.