HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 81.

De profeet vermaant het volk, God den Heere hogelijk te loven, vanwege de veelvoudige weldaden en verlossingen die God aan hetzelve gedaan had; met klacht over hun ongehoorzaamheid, die hun tot schade was strekkende.

Loflied en klacht
1

VOOR den opperzangmeester, op 1de Gittith, een psalm 2van Asaf.

2

Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht 3den God Jakobs.

3

Heft een psalm op en geeft den trommel, de lieflijke harp met de luit.

4

4Blaast de bazuin 5in de nieuwe maan, 6te bestemder tijd op onzen feestdag.

5

Want 7dat is een inzetting 8in Israël, een recht 9van den God Jakobs.

6

Hij heeft 10het gezet 11tot een getuigenis 12in Jozef, als 13Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar 14ik gehoord heb 15een spraak die ik niet verstond.

7

16Ik heb 17zijn schouder van 18den last onttrokken, zijn handen zijn 19van de potten 20ontslagen.

8

21In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit, Ik antwoordde u 22uit de schuilplaats des donders; 23Ik beproefde u aan de wateren van 24Meríba. 25Sela.

9

26Mijn volk, zeide Ik, hoor toe, en 27Ik zal onder u betuigen; Israël, 28of gij naar Mij hoordet!

10

Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.

11

Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; 29doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.

12

Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël 30heeft Mijner niet gewild.

13

Dies heb Ik het overgegeven 31in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen.

14

Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, 32dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!

15

In kort zou Ik hun vijanden 33gedempt hebben, en Mijn 34hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.

16

Die den HEERE haten, zouden 35zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar 36hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.

17

En 37Hij zou 38het gespijsd hebben met 39het vette der tarwe; ja, 40Ik zou u verzadigd hebben met honing 41uit de rotsstenen.