HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 81.

De profeet vermaant het volk, God den Heere hogelijk te loven, vanwege de veelvoudige weldaden en verlossingen die God aan hetzelve gedaan had; met klacht over hun ongehoorzaamheid, die hun tot schade was strekkende.


Loflied en klacht

1VOOR den opperzangmeester, op 1de Gittith, een psalm 2van Asaf.

1Zie Ps. 8 op vers 1.

2Of: voor Asaf, als Ps. 80:1.

2Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht 3den God Jakobs.

3Dat is, dien God Die een verbond gemaakt heeft met Jakob en zijn nakomelingen.

3Heft een psalm op en geeft den trommel, de lieflijke harp met de luit.

44Blaast de bazuin 5in de nieuwe maan, 6te bestemder tijd op onzen feestdag.

4Zie de aant. Lev. 23 op vers 24.

5Te weten te dien tijde als God een bijzonder feest had ingesteld, Num. 10:10; 28:11, 14.

6Anders: in de bedekking, te weten der maan, dat is, als de maan duister is. Sommigen verstaan hier het feest des geklanks, waarvan te zien is Lev. 23:24. Anderen verstaan in het eerste lid de nieuwe maan en in het volgende de drie jaarfeesten, waarvan te zien is Deut. 16:16.

5Want 7dat is een inzetting 8in Israël, een recht 9van den God Jakobs.

7Te weten de bazuin te blazen.

8Dat is, onder het volk van Israël.

9Anders: voor den God Jakobs, te weten dat men Hem een rechten godsdienst doe, zoals Hij dien van Zijn volk vereist. Zie van de inzetting der feestdagen Ex. 23:17. Deut. 16:16.

6Hij heeft 10het gezet 11tot een getuigenis 12in Jozef, als 13Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar 14ik gehoord heb 15een spraak die ik niet verstond.

10Te weten het blazen der bazuinen en de onderhouding der ceremoniën en feestdagen.

11Te weten van Zijn genade over Zijn volk.

12Dat is, onder de nakomelingen van Jozef, bij dewelke hier in het gemeen alle Israëlieten verstaan worden, als ook Ps. 80:2.

13Te weten God, Die oorlog tegen de Egyptenaars gevoerd heeft, hen aantastende met Zijn plagen.

14Dit spreekt Israël, in zulken zin namelijk, willende te verstaan geven, dat het in den persoon hunner vaderen [in welker lendenen zij waren] onder een vreemd en onbekend volk in Egypte gewoond had.

15Hebr. een lip, als Gen. 11:1. De Hebreeuwse en Egyptische spraken waren zo wijd van elkander verscheiden, dat de een den ander niet verstond, te weten in het begin, als zij eerst in Egypte kwamen. Zie Gen. 42:23. Sommigen nemen dit alzo, dat de profeet alhier wil zeggen, dat Israël te dien tijde nog niet verstond de aanspraak Gods, als daartoe nog niet gewend zijnde. Vgl. Hand. 7:25.

716Ik heb 17zijn schouder van 18den last onttrokken, zijn handen zijn 19van de potten 20ontslagen.

16Dit zijn de woorden des Heeren, Denwelken de profeet hier sprekende invoert.

17Zijn, te weten Jozefs, dat is, der Israëlieten, als vers 6.

18Te weten der dienstbaarheid, die het volk van Israël in Egypte onderworpen was. Zie Exodus 1; 5.

19Hebr. van den pot. Het schijnt dat de profeet daarop ziet, dat de kinderen Israëls potaarde hebben moeten graven, van dewelke zij gedwongen waren tichelstenen en potten te maken. Anders: bakken, te weten waar men den kalk of mortel in droeg. Anders: manden, korven.

20Hebr. doorgegaan of gepasseerd.

821In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit, Ik antwoordde u 22uit de schuilplaats des donders; 23Ik beproefde u aan de wateren van 24Meríba. 25Sela.

21Enigen verstaan dit van hetgeen waarvan vers 7 gesproken wordt; anderen van de benauwdheid waar zij in waren bij de Rode Zee, Ex. 2:23; 14:10, 15.

22Of: in de schuilplaats, dat is, uit de dikke wolkkolom, in dewelke God als verborgen zijnde, Zijn volk van Israël geleidde, maar de Egyptenaars verschrikte met donder, enz., Ex. 13:21; 14:19, 20, 24, 25. Zie ook Ps. 77:18, 19.

23Te weten door groten dorst, dien Ik u te Rafidim liet lijden.

24Aldus zijn de wateren te Rafidim naderhand genoemd geworden. Zie Ex. 17:1-7. Num. 20:13.

25Zie de aant. Ps. 3 op vers 3.

926Mijn volk, zeide Ik, hoor toe, en 27Ik zal onder u betuigen; Israël, 28of gij naar Mij hoordet!

26Dit zijn de woorden met dewelke God Zijn volk aanspreekt in het geven Zijner wet.

27Dat is, Ik zal u tot getuige nemen. Of: Ik zal u betuigen en te kennen geven wat Mijn wil is en wat gij doen zult.

28Versta hierbij: hoe gelukkig zoudt gij zijn! Zie Ex. 15:26. Deut. 32:29.

10Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.

11Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; 29doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.

29Dat is, spreek en begeer al wat gij wilt, Ik zal het u overvloediglijk geven; te weten, indien gij naar Mijn wil en wetten leeft. Zie dergelijke belofte Joh. 15:7. 1 Joh. 3:22.

12Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël 30heeft Mijner niet gewild.

30Dat is, het is tot Mij zo ijverig en zo getrouwelijk niet geneigd geweest, als dat wel zou betaamd hebben; hetwelk daaraan gebleken is, als het zich terstond nadat Ik het Mijn wetten en geboden gegeven had, een gouden kalf gemaakt heeft en tegen Mij gerebelleerd heeft, Ex. 32:2, enz. Insgelijks Richt. 2:2; 4:1; 6:1; 8:27; 10:6; 13:1; 18:30.

13Dies heb Ik het overgegeven 31in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen.

31Zie Deut. 29:19. Jer. 3:17; 7:24; 9:14; 11:8. Hand. 14:16.

14Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, 32dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!

32Dat is, de Israëlieten. Daarom volgt er in den Hebreeuwsen tekst gewandeld hadden, in het meervoud.

15In kort zou Ik hun vijanden 33gedempt hebben, en Mijn 34hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.

33En hun dienvolgens vrede verleend hebben. Vgl. 2 Sam. 7:1. 1 Kron. 17:9.

34Dat is, straf, plaag. Zie de aant. Job 13:21.

16Die den HEERE haten, zouden 35zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar 36hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.

35Zie de aant. Deut. 33 op vers 29. Zie ook Ps. 66:3.

36Te weten Mijns volks tijd, dat is, welvaart, gelukzaligheid. De zin is, dat zij een langdurig en goed leven zouden gehad hebben.

17En 37Hij zou 38het gespijsd hebben met 39het vette der tarwe; ja, 40Ik zou u verzadigd hebben met honing 41uit de rotsstenen.

37Te weten de Heere.

38Te weten Zijn volk, vers 14.

39Dat is, de bloem of het beste van het koren, als Num. 18:12. Deut. 32:14. Ps. 147:14.

40Dit spreekt nu God wederom in Zijn eigen persoon.

41Versta hierbij: dat steeds in de reten der steenrotsen in overvloed zou gevonden worden; alzo de bijen in het land Kanaän zich veel in de steenrotsen onthouden. Zie de aant. Deut. 32:13. Hebr. uit den rotssteen. Dit geestelijkerwijze verstaan zijnde, zo betekent de steenrots Christus, 1 Kor. 10:4; en de honing de zoetigheid der woorden die uit Zijn mond vlieten, zijnde zoetigheid der ziel en gezondheid der beenderen, Ps. 19:11. Spr. 16:24. Hoogl. 4:11.