HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 78.

De profeet vermaand hebbende tot opmerking, lering en prediking van Gods Woord en werken, verhaalt in het lange Gods Vaderlijke liefde en langdurige lankmoedigheid, door dewelke Hij gestreden hebbende tegen de menigvuldige ondankbaarheid Zijns volks, eindelijk Silo verlaten, en de andere stammen voorbijgaande, Sion in Juda tot de plaats van Zijn godsdienst, en David uit den stam van Juda tot het koninkrijk verkoren heeft, zijnde een voorbeeld van Christus' eeuwig Koninkrijk.

Gods leiding met Zijn volk Israël
1

EEN 1onderwijzing van 2Asaf.
O mijn volk, neem mijn leer ter ore, neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.

2

aIk zal mijn mond opendoen met 3spreuken; ik zal 4verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher,

3

Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.

4

Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de 5loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.

5

bWant Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken,

6

Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen;

7

En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;

8

En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een cwederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet 6richtte, en welks geest niet getrouw was met God.

9

7De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.

10

Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.

11

En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.

12

Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het 8veld van Zoan.

13

dHij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.

14

eEn Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.

15

fHij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit 9afgronden.

16

Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

17

Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.

18

En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun 10lust,

19

gEn zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?

g Num. 11:1, 4.
20

hZie, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volk vlees toebereiden?

21

iDaarom 11hoorde de HEERE en werd 12verbolgen; en een 13vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël,

i Num. 11:1, enz.
22

Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden;

23

Daar Hij den wolken van boven 14gebood, en de 15deuren des hemels opende,

24

kEn regende op hen het 16Man om te eten, en gaf hun 17hemels koren.

25

lEen iegelijk at het brood der 18machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

26

mHij dreef den oostenwind voort in den 19hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;

27

En regende op hen vlees als 20stof, en gevleugeld 21gevogelte als zand der zeeën;

28

En deed het vallen in het midden 22Zijns legers, rondom Zijn 23woningen.

29

Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun 24lust toebracht.

30

Zij waren nog niet 25vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond,

31

nAls Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun 26vetsten doodde, en de 27uitgelezenen van Israël nedervelde.

32

Boven dit alles zondigden zij 28nog, en geloofden niet 29door Zijn wonderen.

33

Dies deed Hij hun dagen vergaan in 30ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.

34

Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg,

35

En gedachten dat God hun Rotssteen was, en God de Allerhoogste hun Verlosser.

36

En zij 31vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.

37

Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.

38

Doch Hij, barmhartig zijnde, 32verzoende de ongerechtigheid en 33verdierf hen niet; maar wendde 34dikwijls Zijn toorn af, en wekte 35Zijn ganse grimmigheid niet op.

39

En Hij dacht dat zij 36vlees waren, een 37wind die heengaat en niet wederkeert.

40

Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem 38smart aan in de wildernis!

41

Want zij 39kwamen alweder en verzochten God, en stelden den 40Heilige Israëls 41een perk.

42

Zij dachten niet aan Zijn 42hand, aan den dag toen Hij hen van den 43wederpartijder verloste;

43

Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van 44Zoan;

44

oEn hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.

45

pHij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en q45vorsen, die hen verdierven.

q Ex. 8:6.
46

rEn Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun 46arbeid den sprinkhaan.

47

sHij 47doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door 48vurigen hagelsteen.

48

Ook 49gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de 50vurige kolen.

49

Hij zond onder hen de 51hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der 52boden van 53veel kwaad.

50

Hij 54woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en thun 55gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.

t Ex. 9:6.
51

vEn Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het 56beginsel der krachten in de 57tenten van Cham.

52

En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn.

53

Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, xwant de 58zee had hun vijanden overdekt.

54

En Hij bracht hen tot de 59landpale Zijner heiligheid, tot dezen 60berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.

55

En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen 61vallen yin het 62snoer 63hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.

56

64Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn 65getuigenissen niet.

57

En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun 66vaders; zij zijn omgekeerd als een 67bedrieglijke boog.

58

En zij verwekten Hem tot 68toorn door hun 69hoogten, zen verwekten Hem tot 70ijver door hun gesneden beelden.

59

God 71hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.

60

Dies verliet Hij den tabernakel te 72Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de 73mensen.

61

aEn Hij gaf Zijn 74sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des 75wederpartijders.

62

En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.

63

Het 76vuur verteerde 77hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet 78geprezen.

64

bHun 79priesters vielen door het zwaard, en hun 80weduwen weenden niet.

65

Toen 81ontwaakte de Heere als een slapende, als een held die juicht 82van den wijn.

66

cEn Hij sloeg Zijn 83wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun 84eeuwige smaadheid aan.

67

Doch Hij verwierp de 85tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.

68

Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.

69

En Hij bouwde Zijn 86heiligdom als 87hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.

70

dEn Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien.

71

Van achter de 88zogende schapen deed Hij hem komen, eom te 89weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.

72

Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een 90zeer verstandig beleid zijner handen.