HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 78.

De profeet vermaand hebbende tot opmerking, lering en prediking van Gods Woord en werken, verhaalt in het lange Gods Vaderlijke liefde en langdurige lankmoedigheid, door dewelke Hij gestreden hebbende tegen de menigvuldige ondankbaarheid Zijns volks, eindelijk Silo verlaten, en de andere stammen voorbijgaande, Sion in Juda tot de plaats van Zijn godsdienst, en David uit den stam van Juda tot het koninkrijk verkoren heeft, zijnde een voorbeeld van Christus' eeuwig Koninkrijk.


Gods leiding met Zijn volk Israël

1EEN 1onderwijzing van 2Asaf.
O mijn volk, neem mijn leer ter ore, neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.

1Zie Ps. 32 op vers 1.

2Zie Ps. 50 op vers 1.

2aIk zal mijn mond opendoen met 3spreuken; ik zal 4verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher,

3Hebr. spreuk. Zie 1 Kon. 4 op vers 32, en van het opendoen des monds Job 33 op vers 2.

4Als een fontein zal ik uitgieten of uitspuiten scherpzinnige, treffelijke en aanmerkelijke spreuken en zaken die in voortijden geschied zijn, waarin verborgenheden vervat zijn. Zie van het Hebreeuwse woord (dat ook raadselen betekent) Richt. 14 op vers 12. 1 Kon. 10 op vers 1. Matth. 13:35, en voorts van het andere Hebreeuwse woord, dat uitspuiten betekent, Ps. 19 op vers 3.

a Ps. 49:5. Matth. 13:35.

3Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.

4Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de 5loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.

5Hebr. lof of prijs, in het meervoud; wat in onze taal niet gebruikelijk is en een twijfelachtigen zin zou geven. Versta hierdoor Gods loffelijke daden, als het volgende verklaart.

5bWant Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken,

b Deut. 4:9; 6:7.

6Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen;

7En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;

8En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een cwederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet 6richtte, en welks geest niet getrouw was met God.

6Naar des Heeren wil, of om God te dienen en te vrezen. Zie 2 Kron. 12 op vers 14.

c Ex. 32:9; 33:3, 5; 34:9. Deut. 9:6, 13; 31:27.

97De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.

7Dewijl in het volgende verhaald worden de wonderen die God gedaan heeft voor de ogen van de vaderen dezer Efraïmieten, zo kan men dit passen op de historie 1 Samuël 4, alwaar de Israëlieten (onder welke die van Efraïm de voornaamste en machtigste waren, in welker land ook de ark te Silo was, 1 Sam. 4:3, 4) van de Filistijnen geslagen zijn, en de vlucht moesten nemen, en de ark weggevoerd werd, 1 Sam. 4:10, 11. Vgl. onder, vss. 60, 61, 62, 67. Sommigen verstaan het van den ondergang des rijks en de wegvoering der tien stammen door de Assyriërs, omdat door Efraïm de tien stammen bij de profeten dikwijls worden verstaan. Zie Jes. 7:5, 17. Hos. 12:1; 13:1, enz., en voorts 2 Koningen 17. Hos. 10:11, 14. Anderen duiden het op 1 Kron. 7:21, 22.

10Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.

11En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.

12Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het 8veld van Zoan.

8Dat is, in de landouwen of het landschap van Zoan, zijnde een zeer oude en vermaarde koninklijke hoofdstad in Egypte. Zie Num. 13 op vers 22. Jes. 19:13; 30:3, 4.

13dHij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.

d Ex. 14:21.

14eEn Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.

e Ex. 13:21. Ps. 105:39.

15fHij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit 9afgronden.

9Dat is, zo overvloedig, alsof het uit diepe wateren was geweest.

f Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 105:41. 1 Kor. 10:4.

16Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

17Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.

18En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun 10lust,

10Hebr. ziel. Zie Ps. 27 op vers 12.

19gEn zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?

g Num. 11:1, 4.

20hZie, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volk vlees toebereiden?

h Ex. 17:6. Num. 20:11.

21iDaarom 11hoorde de HEERE en werd 12verbolgen; en een 13vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël,

11Dat is, Hij lette hierop, als een Rechter; of: Hij betoonde metterdaad, dat Hij het gehoord en daarop gelet had. Alzo vers 59.

12Menselijk en bij gelijkenis van God gesproken.

13Zie Job 31 op vers 12.

i Num. 11:1.

22Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden;

23Daar Hij den wolken van boven 14gebood, en de 15deuren des hemels opende,

14Of: geboden had, en zo in het volgende; dat is, Hij beschikte aldaar door Zijn regering.

15Figuurlijke manier van spreken. Vgl. 2 Kon. 7:2, 19.

24kEn regende op hen het 16Man om te eten, en gaf hun 17hemels koren.

16Zie Ex. 16 op vers 15.

17Dat uit de lucht nederviel en als koren kon gemalen worden en tot koren strekken. Zie Num. 11:8.

k Ex. 16:14.

25lEen iegelijk at het brood der 18machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

18Dat is, der engelen, alzo genoemd vanwege de macht en kracht die zij van God ontvangen hebben om grote dingen in het werk te stellen, inzonderheid tot dienst Zijner uitverkorenen. Zie Ps. 103:20. Hebr. 1:14. Het man wordt der engelen brood genoemd, omdat God het door hun dienst afzond, of het uit den hemel (der engelen woonstede) gegeven werd, of vanwege zijn uitnemendheid, gelijk tongen der engelen, dat is, allerlieflijkste, 1 Kor. 13:1.

l Joh. 6:31. 1 Kor. 10:3.

26mHij dreef den oostenwind voort in den 19hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;

19Dat is, lucht.

m Num. 11:31.

27En regende op hen vlees als 20stof, en gevleugeld 21gevogelte als zand der zeeën;

20In zulke menigte en overvloed.

21Te weten kwakkels.

28En deed het vallen in het midden 22Zijns legers, rondom Zijn 23woningen.

22Alzo nochtans dat het ook ver buiten het leger gevallen is. Zie Num. 11:31. Hij noemt Israël Gods leger, omdat Hij Heere, Hoofd, Koning en Leidsman daarvan was.

23Dit kan men verstaan van Gods tabernakel, waarin verscheidene woningen waren; of van de woningen des volks, die Gods woningen zouden kunnen genoemd worden, om reden gelijk het leger Gods leger.

29Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun 24lust toebracht.

24Dat is, overvloed van zulke spijze als hun gelust had.

30Zij waren nog niet 25vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond,

25Dat is, zij hadden hun lust nauwelijks geboet, de lust was hun nog niet vergaan.

31nAls Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun 26vetsten doodde, en de 27uitgelezenen van Israël nedervelde.

26Dat is, aanzienlijkste, rijkste, sterkste, welgesteldste, lijvigste. Vgl. Richt. 3 op vers 29. Hebr. vettigheden.

27Anders: jongelingen. Alzo vers 63.

n Num. 11:33. 1 Kor. 10:5.

32Boven dit alles zondigden zij 28nog, en geloofden niet 29door Zijn wonderen.

28Murmureerden al wederom. Zie Numeri 14; 16; 17.

29Vgl. Deut. 1 op vers 32. Dat is, zij vertrouwden God niet, hoewel Hij al deze wonderen deed.

33Dies deed Hij hun dagen vergaan in 30ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.

30Zie Num. 14:28, 29, 33, 34, 35.

34Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg,

35En gedachten dat God hun Rotssteen was, en God de Allerhoogste hun Verlosser.

36En zij 31vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.

31Of: gaven Hem goede of schone woorden, alsof zij Hem meenden te bedriegen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14:15.

37Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.

38Doch Hij, barmhartig zijnde, 32verzoende de ongerechtigheid en 33verdierf hen niet; maar wendde 34dikwijls Zijn toorn af, en wekte 35Zijn ganse grimmigheid niet op.

32Dat is, Hij liet de tijdelijke straf na of hield haar op, ten aanzien van de huichelaars; en vergaf haar, volgens Zijn genadeverbond, om de verzoening van den Messias, ten aanzien van de uitverkorenen.

33Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 20 op vers 21.

34Hebr. Hij vermenigvuldigde af te keren of af te wenden, enz.

35Om hen ganselijk en ten enenmale te vernielen.

39En Hij dacht dat zij 36vlees waren, een 37wind die heengaat en niet wederkeert.

36Zie Ps. 56 op vers 5.

37Vgl. Jak. 4:14.

40Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem 38smart aan in de wildernis!

38Zie Gen. 6 op vers 6.

41Want zij 39kwamen alweder en verzochten God, en stelden den 40Heilige Israëls 41een perk.

39Of: zij verzochten God wederom.

40Zie Ps. 71 op vers 22.

41Of: bepaalden Hem, dat is, zij wilden Hem perk en maat stellen, Zijn Goddelijke almacht en regering als binnen zekere palen besluiten, alsof Hij niet anders moest noch kon doen dan hetgeen zij wilden of verstonden dat Hem mogelijk ware; zij wilden Hem (als men zegt) meesteren.

42Zij dachten niet aan Zijn 42hand, aan den dag toen Hij hen van den 43wederpartijder verloste;

42Dat is, Zijn mogendheid, die Hij betoond had in het verlossen van Zijn volk.

43Of: van benauwdheid.

43Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van 44Zoan;

44Als vers 12.

44oEn hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.

o Ex. 7:20.

45pHij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en q45vorsen, die hen verdierven.

45Hebr. den vors.

p Ex. 8:24. q Ex. 8:6.

46rEn Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun 46arbeid den sprinkhaan.

46Dat is, de landvruchten, die zij bearbeid hadden.

r Ex. 10:13.

47sHij 47doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door 48vurigen hagelsteen.

47Dat is, deed ze uitgaan en versterven.

48Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden. Sommigen menen dat het vuur onder den hagel vermengd (Ex. 9:24, 25) alzo genoemd is, omdat het alles waar het op viel of (om zo te spreken) zich legerde, doorsneed en verteerde.

s Ex. 9:23.

48Ook 49gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de 50vurige kolen.

49Of: Hij besloot onder den hagel, enz., dat zij onder het geweld van den hagel waren, gelijk een besloten en gevangen man, die nergens uitkomen kan. Alzo vss. 50, 62.

50Of: vurige vonken, dat is, de vurige bliksemstralen. Vgl. 2 Sam. 22:9, 13.

49Hij zond onder hen de 51hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der 52boden van 53veel kwaad.

51Dat is, zeer heftige en zware plagen en straffen, voortkomende uit Zijn toorn. Zie Job 21:30. Ez. 7:3 met de aantt.

52Hierdoor verstaan sommigen verdervende engelen; anderen Mozes en Aäron, door welke God aan Farao deze plagen liet aanzeggen.

53Hebr. der kwaden, dat is, van veel kwaad of ongeluk.

50Hij 54woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en thun 55gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.

54Op de waagschaal Zijner gerechtigheid, wegende tegen elkander Zijn straffen en hun verdiensten; gelijk God pleegt voort te gaan in straffen, als de mensen voortgaan in zonden en hardnekkigheid. Zie Lev. 26:21, 23, 24, 27, 28.

55Anders: hun leven, als Job 33:18, 22, 28.

t Ex. 9:6.

51vEn Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het 56beginsel der krachten in de 57tenten van Cham.

56Of: eerstelingen. Zie Gen. 49 op vers 3.

57In de woningen van Egypte, in het Hebreeuws genoemd Mizraïm, naar den naam van Chams zoon. Zie Gen. 10 op vers 6.

v Ex. 12:29.

52En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn.

53Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, xwant de 58zee had hun vijanden overdekt.

58De Schelfzee, het Rode Meer.

x Ex. 14:27, 28; 15:10.

54En Hij bracht hen tot de 59landpale Zijner heiligheid, tot dezen 60berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.

59Te weten Kanaän. Vgl. Ex. 15:13, 17. Dat is, Zijn heilige landpalen. Of: de landpale Zijns heiligdoms.

60Namelijk Sion, als vers 68. Anders: dit gebergte, verstaande het Joodse land, dat met bergen omsingeld was.

55En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen 61vallen yin het 62snoer 63hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.

61Dat is, Hij gaf hun Kanaän, als een erflot, en liet hun het land bij loting uitdelen. Zie Num. 34:2, enz. Jozua 14; 15; 16; 17.

62Zie Deut. 32 op vers 9. Ps. 16 op vss. 5, 6.

63Der Israëlieten.

y Joz. 13:7. Ps. 136:21, 22.

5664Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn 65getuigenissen niet.

64Dit ziet op de zonde die Israël, in Kanaän gekomen zijnde, bedreven heeft ten tijde der richters. Zie vss. 59, 60, enz., en voorts Deut. 6 op vers 16.

65Dat is, Zijn wetten en geboden. Zie Num. 1 op vers 50. Deut. 4 op vers 45.

57En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun 66vaders; zij zijn omgekeerd als een 67bedrieglijke boog.

66In de woestijn gedaan hadden.

67Hebr. een boog des bedrogs; die den bout achterwaarts schiet, en niet voorwaarts naar het wit, of die den schutter kwetst of anderszins in des schutters hand zich omkeert, en niet of onrecht schiet. Alzo Hos. 7:16.

58En zij verwekten Hem tot 68toorn door hun 69hoogten, zen verwekten Hem tot 70ijver door hun gesneden beelden.

68Vgl. Deut. 32:21.

69Waar zij afgoderij bedreven naar de wijze der heidenen. Zie Lev. 26 op vers 30. Deut. 12 op vers 2, enz.

70Zie Ex. 20 op vers 5.

z Deut. 32:16, 21.

59God 71hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.

71Vgl. op vers 21.

60Dies verliet Hij den tabernakel te 72Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de 73mensen.

72Zie 1 Sam. 4:4, 11. Jer. 7:14; 26:6, 9.

73De Israëlieten, die hier eenvoudiglijk mensen genoemd worden om uit te drukken de grote genade Gods, dat Hij onder ellendige mensen Zijn woning opricht.

61aEn Hij gaf Zijn 74sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des 75wederpartijders.

74Dat is, de ark des verbonds, bij dewelke God Zijn hulp en macht voor Zijn volk betoonde. Zie 2 Kron. 6:41. Ps. 132:5, 8. Deze wordt hier ook genoemd de heerlijkheid of eerlijkheid, sierlijkheid Gods, als 1 Sam. 4:21. Sommigen verstaan door Zijn sterkte de sterke mannen en helden van Gods volk.

75Te weten der Filistijnen, 1 Sam. 4:11.

a 1 Sam. 4:10, 11.

62En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.

63Het 76vuur verteerde 77hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet 78geprezen.

76Gods toorn, door het zwaard en de furie der Filistijnen.

77Hebr. zijn, te weten van het volk van Israël; alzo in het volgende.

78Te weten met bruiloftsliedekens, als in huwelijken en op bruiloften placht te geschieden; dat is, zij werden niet eerlijk en blijdelijk uitgehuwelijkt. Hierop wordt ook gezien Jer. 7:34; 16:9; 25:10.

64bHun 79priesters vielen door het zwaard, en hun 80weduwen weenden niet.

79Dit kan men bijzonderlijk verstaan van de zonen van den hogepriester Eli, 1 Sam. 4:11.

80Door verbaasdheid en schrik, vanwege de overgrote gemene ellenden, die haar zinnen van haar eigen omstandigheden alzo aftrokken, dat zij daarop niet konden denken of daartoe gewoonlijken tijd vinden. Zie 1 Sam. 4:19, 20. Job 27:15. Ez. 24:23.

b 1 Sam. 4:11, 18, 19.

65Toen 81ontwaakte de Heere als een slapende, als een held die juicht 82van den wijn.

81Die scheen te slapen, toen de Filistijnen de overhand hadden en de ark wegvoerden. Vgl. Ps. 44:24.

82Door een milden dronk wijn versterkt, moedig en onbeschroomd zijnde om zijn vijand aan te grijpen. Anders: opstaande van den wijn, dat is, als een sterke man, die den wijn uitgeslapen hebbende, met groot getier zijn sterkte betoont, daar hij in zijn diepen slaap gans niet scheen te vermogen.

66cEn Hij sloeg Zijn 83wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun 84eeuwige smaadheid aan.

83De Filistijnen. Zie 1 Sam. 5:6, enz.; 6:4, 5, 11, 15, 17.

84Hebr. smaadheid der eeuwigheid.

c 1 Sam. 5:6; 6:4.

67Doch Hij verwierp de 85tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.

85Den tabernakel, die te Silo in den stam van Efraïm was, heeft Hij aldaar niet willen laten blijven, noch Zijn ark aldaar weder huisvesten.

68Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.

69En Hij bouwde Zijn 86heiligdom als 87hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.

86Dat is, den tempel, door Salomo. Zie 1 Koningen 6.

87Zo hoog als hoge paleizen, en zo vast als de aarde, die voor altoos onbeweeglijk is.

70dEn Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien.

d 1 Sam. 16:11. 2 Sam. 7:8.

71Van achter de 88zogende schapen deed Hij hem komen, eom te 89weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.

88Anders: dragende.

89Zie 2 Sam. 5 op vers 2.

e 2 Sam. 5:2. 1 Kron. 11:2.

72Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een 90zeer verstandig beleid zijner handen.

90Hebr. met verstanden zijner palmen; dat is, hij heeft het rijk geregeerd met grote wijsheid en voorzichtigheid.