HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 73.

De profeet beschrijft, door zijn voorbeeld, de zware aanvechting die de gelovigen hebben over den voorspoed der goddelozen en het kruis der vromen, wijzende den rechten weg om deze zwarigheid te overwinnen, met betrachting van Gods wijze regering, die den goddelozen strekt tot overtuiging en verderf, maar den vromen ten beste, bijzonderlijk opdat zij leren hun volkomen genoegen alleen te nemen in Gods genade en zalige gemeenschap.

De aanvechting van den vrome
1

EEN psalm van 1Asaf.
2Immers is God Israël goed, dengenen 3die rein van hart zijn.

2

Maar mij aangaande, 4mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten.

3

aWant ik was nijdig op de 5dwazen, ziende der goddelozen 6vrede.

4

Want er zijn geen 7banden 8tot hun dood toe, en hun kracht is 9fris.

5

Zij zijn niet in de moeite als andere 10mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.

6

Daarom 11omringt hen de hovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een 12gewaad.

7

Hun ogen 13puilen uit van vet; zij 14gaan de inbeeldingen des harten te boven.

8

Zij 15mergelen de lieden uit en spreken 16boselijk van verdrukking; zij spreken uit de 17hoogte.

9

18Zij zetten hun mond tegen den Hemel, en hun tong wandelt op de aarde.

10

Daarom keert zich 19Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen 20bekers worden uitgedrukt,

11

Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?

12

Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans 21hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het 22vermogen.

13

23Immers heb ik tevergeefs mijn 24hart gezuiverd, en mijn 25handen in onschuld gewassen;

14

Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er 26alle morgens.

15

Indien ik zou 27zeggen: Ik zal ook 28alzo spreken, zie, zo zou ik trouweloos zijn aan het 29geslacht Uwer kinderen.

16

Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn 30ogen;

17

Totdat ik in Gods 31heiligdommen inging, en op hun 32einde merkte.

18

Immers zet Gij hen op 33gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in 34verwoestingen.

19

Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting; nemen een einde, worden teniet van verschrikkingen!

20

Als een 35droom na het ontwaken, als Gij 36opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun 37beeld verachten.

21

Als mijn hart 38opgezwollen was, en ik in mijn 39nieren geprikkeld werd,

22

Toen was ik 40onvernuftig en wist niets, ik was een 41groot beest bij U.

23

Ik zal dan geduriglijk 42bij U zijn; Gij hebt mijn 43rechterhand gevat.

24

Gij zult mij leiden door Uw 44raad; en daarna zult Gij mij in 45heerlijkheid opnemen.

25

46Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U 47lust mij ook niets op de aarde.

26

Bezwijkt mijn 48vlees en mijn hart, zo is God de 49Rotssteen mijns harten en mijn 50Deel in eeuwigheid.

27

Want zie, die 51verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie 52van U afhoereert.

28

Maar mij aangaande, het is mij goed 53nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.