HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 73.

De profeet beschrijft, door zijn voorbeeld, de zware aanvechting die de gelovigen hebben over den voorspoed der goddelozen en het kruis der vromen, wijzende den rechten weg om deze zwarigheid te overwinnen, met betrachting van Gods wijze regering, die den goddelozen strekt tot overtuiging en verderf, maar den vromen ten beste, bijzonderlijk opdat zij leren hun volkomen genoegen alleen te nemen in Gods genade en zalige gemeenschap.


De aanvechting van den vrome

1EEN psalm van 1Asaf.
2Immers is God Israƫl goed, dengenen 3die rein van hart zijn.

1Zie Ps. 50 op vers 1.

2Of: Evenwel, nochtans, zekerlijk. Met deze woorden breekt de profeet uit, nadat hij een zwaren inwendigen strijd en aanvechting, vanwege der goddelozen tijdelijk geluk, overwonnen had. Vgl. Ps. 62:2.

3Dat is, den rechten Israƫlieten, niet die zonder zonde zijn (Spr. 20:9), maar die Hem met een oprecht geloof en ongeveinsde godzaligheid dienen. Zie Joh. 1:48. Hand. 15:9. Rom. 9:6, 8. 1 Joh. 3:3.

2Maar mij aangaande, 4mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten.

4Anders: ik was bijna uitgeweken met mijn voeten.

3aWant ik was nijdig op de 5dwazen, ziende der goddelozen 6vrede.

5Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 5 op vers 6.

6Dat is, tijdelijk geluk en voorspoed.

a Job 21:7. Ps. 37:1. Jer. 12:1, 2.

4Want er zijn geen 7banden 8tot hun dood toe, en hun kracht is 9fris.

7Of: knopen; dat is, zij hebben geen kwellingen van krankten en lichamelijke zwakheden, waardoor de mens als gebonden en belet wordt in zijn handel en wandel. Sommigen houden het voor een gelijkenis genomen van de grove sterke draden, die in het weven effen en onverbroken aflopen, zodat men ze niet behoeft te knopen of te binden. Alzo loopt het leven van vele goddelozen effen door, zonder grote strubbeling, tegenslag of hindernis.

8Anders: in hun dood; dat is, zij sterven een zachten en gemakkelijken dood. Zie Job 21:13.

9Dat is, lustig, gezond zijn zij (zie Job 21:23, 24). Hebr. vet, gezond. Anders: hun begin is sterk.

5Zij zijn niet in de moeite als andere 10mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.

10Hebr. in de moeite des mensen, en zo terstond wederom. Hier worden twee woorden enosch en adam (beide betekenende een mens) gebruikt, waarvan het eerste ziet op de sterfelijkheid en rampspoed, het andere op den oorsprong des lichaams: van de aarde.

6Daarom 11omringt hen de hovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een 12gewaad.

11Voor deze woorden, omringt hen als een keten, is in het Hebreeuws een woord, betekenende zoveel alsof men zeide: ketent hen, dat is, is hun in plaats van een keten, omgehangen sieraad, gouden halsband. Of: zij zijn met hovaardij rondom behangen, gelijk een keten rondom den hals gaat.

12Of: pronkkleed. Het Hebreeuwse woordje wordt Spr. 7:10 gebruikt van het kleed ener overspeelster, en schijnt de betekenis te hebben van een welzittend, welpassend, sierlijk habijt; alzo pronken de goddelozen met overlast en geweld, alsof zij hun sieraad en smuk waren. Zie het tegendeel Job 29:14.

7Hun ogen 13puilen uit van vet; zij 14gaan de inbeeldingen des harten te boven.

13Hebr. gaat uit, te weten elk oog. Vgl. Job 15:27.

14Dat is, het gaat hun beter dan zij zichzelven hadden ingebeeld; of: de inbeeldingen huns harten gaan voort, of: zij bedrijven meer kwaad dan iemands hart zou kunnen bedenken. Vgl. Jer. 5:28.

8Zij 15mergelen de lieden uit en spreken 16boselijk van verdrukking; zij spreken uit de 17hoogte.

15Of: doen de mensen uitteren of smelten, door allerlei overlast en trots, als de volgende woorden verklaren. Het Hebreeuwse woord wordt alleen hier alzo gevonden, en daarom verscheidenlijk overgezet.

16Hebr. in of met het boze of de boosheid.

17Voerende overal (als men zegt) het hoogste woord, willende van niemand tegengesproken zijn. Vgl. Ps. 12:5.

918Zij zetten hun mond tegen den Hemel, en hun tong wandelt op de aarde.

18Dat is, zij lasteren onbeschroomd zowel God en alle Goddelijke zaken als de mensen. Vgl. Openb. 13:6. Alzo wordt door den Hemel God verstaan Dan. 4:26. Luk. 15:18.

10Daarom keert zich 19Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen 20bekers worden uitgedrukt,

19Te weten Gods, van Welken in het eerste vers van dezen psalm en in het naastvolgende gesproken wordt. De zin is, dat de vromen, overdenkende hun groot kruis en daarentegen der goddelozen voorspoed, met deze gedachten bestreden worden: of ook God op de menselijke zaken acht zou nemen.

20Of: bekkens; dat is, lijden wordt hun in een volle en overvloeiende maat toegedeeld, alsof men water in een bekken of beker voor iemand uit iets dat vol vochtigheid is, uitwrong of uitdrukte. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. Ps. 11 op vers 6. Of men kan door de wateren hier verstaan tranen; uit vergelijking van Ps. 42:4 en 80:6; alsof de profeet zeide: een beker vol tranen.

11Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?

12Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans 21hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het 22vermogen.

21Hebr. zij zijn de gerusten of vredehebbenden der wereld of der eeuw of eeuwigheid; dat is, die den vrede (vgl. Joh. 14:27) of het geluk dezer wereld genieten, of hun leven lang in rust, gemak en weelde zitten en gans zorgeloos leven. Van zulk gebruik van het woord (eeuwigheid) zie Deut. 15 op vers 17, en vgl. met deze klacht Jer. 12:1, 2.

22Dat is, rijkdom, als Deut. 8:17, 18. Ruth 2:1. 2 Kon. 5:1.

1323Immers heb ik tevergeefs mijn 24hart gezuiverd, en mijn 25handen in onschuld gewassen;

23Woorden van den profeet in zijn strijd.

24Zie op vers 1.

25Zie Ps. 26 op vers 6.

14Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er 26alle morgens.

26Hebr. in de morgenstonden, dat is, alle morgens, of vroeg. Alzo Job 7:18. Ps. 101:8. Jes. 33:2. Klgld. 3:23.

15Indien ik zou 27zeggen: Ik zal ook 28alzo spreken, zie, zo zou ik trouweloos zijn aan het 29geslacht Uwer kinderen.

27Dit kan men nemen voor zeggen bij zichzelven, dat is, denken, als elders dikwijls.

28Dat is, ik zal deze verzoeking de overhand in mij laten nemen, mijn vlees bijvallen, en voortaan de vromen bij openlijke uitspraak verdoemen en de goddelozen prijzen.

29Dat is, aan de ganse menigte der vromen, Uw ganse kerk, ook genoemd het geslacht der rechtvaardigen of het rechtvaardig geslacht, Ps. 14:5. Hij wil zeggen, dat hij de kerke Gods grotelijks zou verongelijken en zich grovelijk aan hen en God Zelven vergrijpen, door die om des kruises wil te verdoemen. Van het Hebreeuwse woordje dat voor geslacht genomen wordt, zie Ps. 12 op vers 8.

16Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn 30ogen;

30Dat is, deze zaak, van het kruis der vromen en geluk der goddelozen, scheen mij te zwaar om te begrijpen, ik kon mij daarin niet terechtbrengen. Zie Job 18 op vers 3.

17Totdat ik in Gods 31heiligdommen inging, en op hun 32einde merkte.

31Versta Gods Woord en de plaats waar Gods volk bijeenkomt en Zijn Woord verhandeld, geleerd en onderzocht wordt.

32Hebr. achterste, laatste, uiterste, dat is, hoe de goddelozen ten laatste varen zullen, als Deut. 32:20, 29, enz.

18Immers zet Gij hen op 33gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in 34verwoestingen.

33Een gelijkenis genomen van slibberige wegen, waarop men niet vast gaat en lichtelijk komt te vallen.

34Of: verstoringen. Eigenlijk die met groot gedruis en onstuimigheid overvallen.

19Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting; nemen een einde, worden teniet van verschrikkingen!

20Als een 35droom na het ontwaken, als Gij 36opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun 37beeld verachten.

35Dat is, al hun geluk, voorspoed, weelde en wellust verdwijnt inderhaast, gelijk een droom, wanneer men wakker wordt. Zie Job 20:8, 9. Jes. 29:7, 8.

36Dat is, U gereedmaakt tot hun straf, Gij Die tevoren scheent te slapen en hun boosheid niet te zien. Alzo Ps. 35:23, enz. Anders: als Gij hen opwekt, te weten ten jongsten dage.

37Dat is, al hun vergankelijk geluk, heerlijkheid en glans. Vgl. Ps. 39:7. 1 Kor. 7:31. Dit kan men wijders ook duiden op de eeuwige smaadheid der goddelozen, die zij lijden zullen na de opstanding uit de doden. Zie Dan. 12:2.

21Als mijn hart 38opgezwollen was, en ik in mijn 39nieren geprikkeld werd,

38Of: opliep, als een zuurdeeg; waarvan het Hebreeuwse woord eigenlijk gebruikt wordt. Dat is, als ik zo onrustig, verdrietig en toornig was over der goddelozen geluk.

39Dat is, heftiglijk bewogen werd, of: mijn bewegingen zeer scherp waren. Zie Job 19 op vers 27.

22Toen was ik 40onvernuftig en wist niets, ik was een 41groot beest bij U.

40Als een onvernuftig dier. Zie Ps. 49 op vers 11.

41Dat is, zeer beestachtig. Hebr. behemoth, dat is, beesten. Welk woord gebruikt wordt Job 40:10, naar sommiger gevoelen, van den olifant. De zin is: Ik mocht met recht bij U gehouden worden zo onverstandig en beestachtig als de beesten zelve.

23Ik zal dan geduriglijk 42bij U zijn; Gij hebt mijn 43rechterhand gevat.

42Dat is, mij aan U houden en mij in Uw wijze en heilige regering geruststellen.

43Dat is, mij in mijn onverstand en zwaren strijd bewaard en ondersteund, dat ik niet ben afgeweken. Zie vers 2.

24Gij zult mij leiden door Uw 44raad; en daarna zult Gij mij in 45heerlijkheid opnemen.

44Dat is, door Uw Woord en Uw Heiligen Geest, mitsgaders Uw Vaderlijke voorzorg en regering.

45Vgl. deze manier van spreken met 1 Tim. 3:16. Hebr. 2:10. Insgelijks 1 Thess. 4:17.

2546Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U 47lust mij ook niets op de aarde.

46Of: Wie is er voor mij, te weten benevens U? Welke woorden, in het volgende lid gesteld, hiertoe ook behoren. Hij wil zeggen, dat hij in den hemel niemand heeft dien hij aanroept en op welken hij vertrouwt, dan God.

47Om daarin mijn genoegen te stellen of daarop te vertrouwen. De profeet wil zeggen, dat God zijn enige en opperste Goed is, Welk hebbende, hij ten volle tevreden is.

26Bezwijkt mijn 48vlees en mijn hart, zo is God de 49Rotssteen mijns harten en mijn 50Deel in eeuwigheid.

48Dat is, lijf en ziel, als Ps. 84:3.

49Dat is, op Welken mijn hart vertrouwt, als mijn Sterkte en Toevlucht. Zie Deut. 32 op vers 4.

50Vgl. Ps. 16 op vss. 5, 6.

27Want zie, die 51verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie 52van U afhoereert.

51Die geen gemeenschap met U hebben, of zich ver van U houden.

52Dat is, geestelijke hoererij of overspel bedrijft, iets anders liever hebbende dan U. Zie Lev. 17 op vers 7.

28Maar mij aangaande, het is mij goed 53nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.

53Hebr. nabijheid, of nadering Gods, dat is, tot God, als Jes. 58:2.