HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 17.
David, in vertrouwen dat zijn oprechtheid en onschuld Gode zeer wel bekend is, bidt om bewaring en bescherming tegen zijn vervolgers, die vanwege hun tijdelijk geluk op aarde den onschuldige tiranniglijk verdrukten; en troost zich in Gods heil en de zalige hoop des eeuwigen levens.
EEN gebed van David.
HEERE, hoor de 1gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, 2met onbedrieglijke lippen gesproken.
3Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de 4billijkheden aanschouwen.
Gij hebt mijn hart 5geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij 6vindt niets; hetgeen ik 7gedacht heb, overtreedt mijn mond niet.
Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij 8naar het woord Uwer lippen 9gewacht voor de paden des 10inbrekers;
11Houdende mijn gangen in Uw 12sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort, o God; neig Uw oor tot mij, hoor mijn rede.
Maak Uw weldadigheden 13wonderbaar, Gij, Die verlost degenen die op U betrouwen, van degenen die tegen Uw 14rechterhand opstaan.
Bewaar mij als het zwart des 15oogappels, verberg mij onder de 16schaduw Uwer vleugelen,
17Voor het aangezicht der goddelozen die mij verwoesten, mijner 18doodsvijanden, die mij omringen.
Met hun vet 19besluiten zij zich, met hun mond spreken zij 20hovaardiglijk.
In onzen gang hebben zij ons nu 21omsingeld, zij zetten hun 22ogen op ons, ter aarde nederbukkende.
23Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen.
24Sta op, HEERE, 25kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel 26met Uw zwaard van den goddeloze,
Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker 27deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw 28verborgen schat; 29de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun 30overschot hun 31kinderkens achter.
32Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met 33Uw beeld, als ik zal opwaken.