HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 17.

David, in vertrouwen dat zijn oprechtheid en onschuld Gode zeer wel bekend is, bidt om bewaring en bescherming tegen zijn vervolgers, die vanwege hun tijdelijk geluk op aarde den onschuldige tiranniglijk verdrukten; en troost zich in Gods heil en de zalige hoop des eeuwigen levens.


Gebed om bewaring

1EEN gebed van David.
HEERE, hoor de 1gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, 2met onbedrieglijke lippen gesproken.

1Neem mijn rechtvaardige zaak aan, of: hoor mij, die een rechtvaardige zaak heb.

2Hebr. met geen lippen des bedrogs.

23Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de 4billijkheden aanschouwen.

3Alsof hij zeide: Spreek toch eens vonnis over mijn zaak in het openbaar, en voer het uit, dewijl mijn onschuld U volkomenlijk bekend is, als volgt. Vgl. Ps. 37:6.

4Hebr. rechtheden of richtigheden, dat is, billijkheden, rechte of billijke zaken, als elders. Vgl. Spr. 1 op vers 3.

3Gij hebt mijn hart 5geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij 6vindt niets; hetgeen ik 7gedacht heb, overtreedt mijn mond niet.

5Een gelijkenis van het werk der goudsmeden. Zie Ps. 7 op vers 10; 66:10. Zach. 13:9.

6Geen schuim; dat is, geen onrecht of bedrog, dat ik in mijn zaak of in mijn lijden zou voorhebben, als volgt.

7Dat is, ik voer niets anders in den mond dan mijn hart denkt. Anders: ik heb voorgenomen, dat mijn mond niet zal overtreden.

4Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij 8naar het woord Uwer lippen 9gewacht voor de paden des 10inbrekers;

8Dat is, naar het bevel van Uw woord. Anderen voegen deze woorden bij het voorgaande aldus: Aangaande de handeling des mensen naar het woord Uwer lippen, enz., dat is, die de mens schuldig is te doen naar Uw woord.

9Of: ik heb gelet op, enz., te weten om zulke paden te vermijden, hoewel mijn vijanden mij valselijk het tegendeel nageven.

10Dat is, geweldenaars, straatschenders, moordenaars, uit vergelijking van Jer. 7:11 en Matth. 21:13. Hebr. eigenlijk: doorbrekers, inbrekers, te weten van huizen, steden, landen, wetten, enz. Zie Ez. 7:22; 18:10. Hos. 4:2.

511Houdende mijn gangen in Uw 12sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen.

11Anders: Houd, o Heere, enz.

12Dat is, richtende mijn wandel naar Uw geboden.

6Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort, o God; neig Uw oor tot mij, hoor mijn rede.

7Maak Uw weldadigheden 13wonderbaar, Gij, Die verlost degenen die op U betrouwen, van degenen die tegen Uw 14rechterhand opstaan.

13David wil zeggen, dat hij in zulk gevaar en nood was, dat hij niet kon behouden worden zonder een wonderlijke hulp des Heeren.

14Waarmede Gij Uw volk beschermt en verlost. Anders: Gij, Die met Uw rechterhand verlost degenen die op U betrouwen, van degenen die tegen hen opstaan.

8Bewaar mij als het zwart des 15oogappels, verberg mij onder de 16schaduw Uwer vleugelen,

15Hebr. der dochter van het oog. Vgl. Deut. 32:10, en zie de aant. aldaar.

16Vgl. Ruth 2 op vers 12.

917Voor het aangezicht der goddelozen die mij verwoesten, mijner 18doodsvijanden, die mij omringen.

17Of: Vanwege de goddelozen.

18Hebr. vijanden in of met de ziel, dat is, die mij dodelijk in het binnenste huns harten haten. Anders: tegen de ziel, dat is, die mij het leven zoeken te benemen.

10Met hun vet 19besluiten zij zich, met hun mond spreken zij 20hovaardiglijk.

19Dat is, bedekken. Vgl. Job 15 op vers 27. Ps. 73:7.

20Hebr. in hovaardigheid.

11In onzen gang hebben zij ons nu 21omsingeld, zij zetten hun 22ogen op ons, ter aarde nederbukkende.

21Zie 1 Sam. 23:8; 24:3; 25:26; 26:2, 3.

22Loerende op mij en de mijnen, gelijk de leeuw op den roof. Zie het volgende vers en Ps. 10 op vers 10.

1223Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen.

23Hebr. Zijn gelijkenis is als, enz. Versta van eenieder van hen, of hun overste.

1324Sta op, HEERE, 25kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel 26met Uw zwaard van den goddeloze,

24Zie Ps. 3 op vers 8.

25Dat is, vel Gij hem neder eer hij mij overvalle.

26Anders: van den goddeloze die Uw zwaard is, dat is, door wiens zwaard Gij mij oefent en beproeft. En alzo in het volgende vers: die Uw hand zijn.

14Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker 27deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw 28verborgen schat; 29de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun 30overschot hun 31kinderkens achter.

27Stel hiertegen Ps. 16:5, enz., en het volgende vers alhier.

28Dat is, allerlei overvloed en lekkernij van spijze en drank, die Gods verborgen schat of goed genoemd worden, omdat zij in Gods lucht en aardrijk als verborgen zijn, en door Zijn regering, boven en onder, uit den grond der aarde worden voortgebracht.

29Anders: zij overvloeien van kinderen.

30Of: hun overvloed, hun heerlijkheid.

31Zie Ps. 8 op vers 3.

1532Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met 33Uw beeld, als ik zal opwaken.

32Vgl. Ps. 4:7, 8; 16:11, met de aantt. aldaar. Insgelijks 1 Kor. 13:12. 2 Kor. 5:7. 1 Joh. 3:2.

33Of: Uw gelijkenis. Anders: ik zal verzadigd worden, als ik zal opwaken met Uw beeld of Uw gelijkenis. Zie 1 Kor. 15:49. 1 Joh. 3:2.