HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 16.
David bidt om bewaring, met verzaking zijner verdiensten bij God, verfoeiing van alle afgoderij, en een blijde belijdenis zijns geloofs in den Messias, door Welken hij en alle gelovigen met God gemeenschap hebbende, de zalige opstanding en het eeuwige leven zullen deelachtig zijn; ondertussen wordt de Heere Christus Zelf hier ingevoerd, sprekende van Zijn dood, opstanding en eeuwige heerlijkheid, den Zijnen ten beste.
EEN 1gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U.
O mijn ziel, 2gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt 3de Heere; amijn 4goedheid raakt niet tot U,
Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de 5heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
De smarten dergenen die een 6anderen god 7begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal 8hun drankoffers van bloed niet 9offeren, en hun namen 10op mijn lippen niet nemen.
bDe HEERE is het 11Deel mijner erve en mijns bekers; Gij 12onderhoudt mijn lot.
De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, 13een schone erfenis is mij geworden.
Ik zal den HEERE 14loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs 15bij nacht onderwijzen mij mijn 16nieren.
c17Ik stel den HEERE geduriglijk 18voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet 19wankelen.
Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn 20eer verheugt zich; ook zal Mijn 21vlees 22zeker wonen.
dWant Gij zult Mijn 23ziel in de 24hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw 25Heilige de 26verderving 27zie.
Gij zult Mij het 28pad des levens bekendmaken; verzadiging 29der vreugde is bij Uw 30aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw 31rechterhand, eeuwiglijk.