HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 16.

David bidt om bewaring, met verzaking zijner verdiensten bij God, verfoeiing van alle afgoderij, en een blijde belijdenis zijns geloofs in den Messias, door Welken hij en alle gelovigen met God gemeenschap hebbende, de zalige opstanding en het eeuwige leven zullen deelachtig zijn; ondertussen wordt de Heere Christus Zelf hier ingevoerd, sprekende van Zijn dood, opstanding en eeuwige heerlijkheid, den Zijnen ten beste.


Geloof in den Messías

1EEN 1gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U.

1Of: gouden psalm. Hebr. michtam, dat is, hetgeen van het beste en fijnste goud gemaakt is. Gelijken titel hebben de psalmen 56, 57, 58, 59, 60, vanwege hun bijzondere kostelijkheid en uitnemendheid. Sommigen houden het voor een soort van een instrument van muziek, of aanvang van enig lied.

2O mijn ziel, 2gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt 3de Heere; amijn 4goedheid raakt niet tot U,

2Deze woorden spreekt David als een voorbeeld van Christus, of (zo enigen menen) Christus Zelf in den stand Zijner vernedering tot Zijn ziel, gelijk het Hebreeuwse woord uitwijst; elders wordt het woord ziel uitgedrukt, Ps. 103:1.

3Anders: mijn Heere.

4Dat is, weldadigheid. De zin is: Ik kan U, o God, met mijn weldaden niets aanbrengen, U geen deugd doen (want Gij zijt in Uzelven volmaakt en een Oorsprong van alle goed); maar wel den vromen die op aarde leven, als volgt.

a Job 22:2; 35:7. Ps. 50:9. Rom. 11:35.

3Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de 5heerlijken, in dewelke al mijn lust is.

5Of: voortreffelijken, aanzienlijken; alzo noemt hij de gelovigen en heiligen, omdat zij Gods kinderen en erfgenamen zijn. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 8 op vers 2.

4De smarten dergenen die een 6anderen god 7begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal 8hun drankoffers van bloed niet 9offeren, en hun namen 10op mijn lippen niet nemen.

6Niet den waren, enigen God, maar een afgod.

7Versta met een huwelijks- of bruiloftsgift, en zie van de razernijen dezer geestelijke hoererij Ez. 16:31, 32, 33, 34.

8Der afgoden.

9Of: uitgieten, uitstorten, gelijk de afgodendienaars gewoon waren te doen in de drankoffers. Van de wettige drankoffers, waarin wijn of sterke drank gebruikt werd, zie Ex. 29:40. Num. 15:5, 7, 10; 28:7.

10Dat is, in mijn mond, als Ps. 50:16. Hij wil zeggen, dat hij met de afgoderij en wat er aankleeft, ganselijk niet wil te doen hebben, dat hij een afgrijzen daarvan heeft. Zie Ex. 23:13.

5bDe HEERE is het 11Deel mijner erve en mijns bekers; Gij 12onderhoudt mijn lot.

11Twee gelijkenissen worden hier gebruikt: de ene genomen van erven, die met snoeren gemeten en bij het lot werden uitgedeeld. Zie Deut. 3 op vers 4; 32:9. Jozua 13, enz. De andere van de orde der huishouding, waar de huisvader elken huisgenoot zijn beker drank toedeelde. Vgl. Ps. 11 op vers 6.

12Dat is, bewaart, of houdt in zekere bewaring voor mij. Vgl. 2 Tim. 4:8. 1 Petr. 1:4, 5.

b Klgld. 3:24.

6De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, 13een schone erfenis is mij geworden.

13Hebr. de erfenis is schoon geworden aan of over mij.

7Ik zal den HEERE 14loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs 15bij nacht onderwijzen mij mijn 16nieren.

14Hebr. zegenen.

15Hebr. in de nachten. Zie Ps. 1 op vers 2.

16Dat is, mijn innerlijkste bewegingen drijven mij aan tot mijn plicht. Zie Job 19 op vers 27.

8c17Ik stel den HEERE geduriglijk 18voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet 19wankelen.

17Dat dit van onzen Heere Christus gesproken is, blijkt uit Hand. 2:25.

18Hebr. tegen Mij over.

19Als Ps. 15:5.

c Hand. 2:25.

9Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn 20eer verheugt zich; ook zal Mijn 21vlees 22zeker wonen.

20Zie Gen. 49 op vers 6.

21Dat is, lichaam.

22Of: veiliglijk. Hebr. eigenlijk: met of in vertrouwen, te weten dat de opstanding ten derden dage zekerlijk volgen zal.

10dWant Gij zult Mijn 23ziel in de 24hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw 25Heilige de 26verderving 27zie.

23Dat is, Mijn Persoon, als elders dikwijls, waardoor wijders het dode lichaam van onzen Heere Jezus Christus verstaan wordt. Vgl. Lev. 19 op vers 28. Ps. 94:17, en zie hiervan Hand. 2:31; 13:35, enz.

24Dat is, graf. Of versta met sommigen de helse pijn, die Christus in Zijn lijden om onzentwil gedragen heeft. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 37 op vers 35.

25Te weten Ik, Christus. Anders: Goedertierene, Weldadige, Gunstgenoot. Vgl. Deut. 33 op vers 8. Ps. 4 op vers 4.

26Zie Ps. 7 op vers 16.

27Dat is, ondervinde, lijde, blijvende in het graf en verrottende, gelijk andere mensen. Vgl. Ps. 34:13. Joh. 3:36; 8:51, en zie Job 7 op vers 7.

d Hand. 2:31; 13:35.

11Gij zult Mij het 28pad des levens bekendmaken; verzadiging 29der vreugde is bij Uw 30aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw 31rechterhand, eeuwiglijk.

28Mij in dit leven geleidende en daarna opwekkende uit de doden, en voerende in de heerlijkheid des eeuwigen levens.

29Of: blijdschappen, in het meervoud.

30Vgl. Ps. 4:7; 17:15, en zie 1 Joh. 3:2.

31Met dewelke Gij dezelve aan Uw kinderen geeft en uitdeelt. Vgl. Spr. 3:16. Anders: bij Uw rechterhand; waar Ik (Christus) zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren, en waar David en alle uitverkorenen zullen gesteld worden, Matth. 25:33.