HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 141.

David begeert van God te mogen verhoord en getroost worden, met behoudenis ener goede consciëntie, verklarende dat hem de straffingen der vromen aangenaam zijn, en biddende met een vast vertrouwen om wraak over zijn wrede vijanden.

Gebed in verzoeking
1

EEN psalm van David.
HEERE, ik roep U aan, 1haast U tot mij; neem 2mijn stem ter ore, als ik tot U roep.

2

3aMijn gebed worde gesteld als 4reukwerk voor Uw aangezicht, 5de opheffing mijner handen als 6het avondoffer.

3

HEERE, 7zet een wacht voor mijn mond, 8behoed de deur mijner lippen.

4

9Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen 10handel 11in goddeloosheid te handelen 12met mannen die ongerechtigheid werken; en 13dat ik niet ete van hun lekkernijen.

5

De rechtvaardige 14sla mij, het zal 15weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, 16het zal olie des hoofds zijn, 17het 18zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.

6

19Hun rechters zijn 20aan de 21zijden der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij 22aangenaam waren.

7

b23Onze 24beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, 25gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.

8

Doch op U zijn mijn ogen, HEERE Heere, op U betrouw ik, 26ontbloot 27mijn ziel niet.

9

Bewaar mij 28voor het geweld des striks dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken der werkers der ongerechtigheid.

10

Dat de goddelozen 29elk in 30zijn garen vallen, tezamen, totdat 31ik zal zijn voorbijgegaan.