HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 141.

David begeert van God te mogen verhoord en getroost worden, met behoudenis ener goede consciƫntie, verklarende dat hem de straffingen der vromen aangenaam zijn, en biddende met een vast vertrouwen om wraak over zijn wrede vijanden.


Gebed in verzoeking

1EEN psalm van David.
HEERE, ik roep U aan, 1haast U tot mij; neem 2mijn stem ter ore, als ik tot U roep.

1Te weten te komen, dat is, kom haastelijk tot mijn hulp.

2Dat is, mijn gebed; als straks vers 2.

23aMijn gebed worde gesteld als 4reukwerk voor Uw aangezicht, 5de opheffing mijner handen als 6het avondoffer.

3Hij wil zeggen: Mijn gebed zij U zo aangenaam als het reukwerk en de offeranden, die men U (volgens de inzetting der wet) offert.

4Te weten dat gerookt werd op het reukaltaar in den tabernakel, Ex. 30:7, 8, 34.

5Dat is, mijn gebed, hetwelk ik doe met opgeheven handen, of palmen, gelijk in het Hebreeuws staat; omdat men dikwijls in grote devotie of aandacht des gebeds de open handen of palmen naar den hemel toe verheft, als wensende den zegen Gods te ontvangen. Vgl. Job 11:13. Ps. 44:21; 63:5; 88:10. Klgld. 2:19; 3:41. Zie ook 1 Kon. 8 op vers 22. Ps. 28 op vers 2.

6Dat is, hetwelk allen avond placht geofferd te worden. Zie Ex. 29:39, 40, 41, 42. Num. 28:2-8.

a Exodus 29, 30. Openb. 5:8; 8:3.

3HEERE, 7zet een wacht voor mijn mond, 8behoed de deur mijner lippen.

7Te weten opdat daar niets onbetamelijks uitga; dat ik tegen U niet murmurere in dezen mijn angst en benauwdheid, die mij mijn vijanden door hun harde vervolgingen aandoen.

8Of: een hoede aan, enz.

49Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen 10handel 11in goddeloosheid te handelen 12met mannen die ongerechtigheid werken; en 13dat ik niet ete van hun lekkernijen.

9Te weten door den satan of mijn eigen verdorven natuur. Want eigenlijk te spreken verzoekt God niemand ten kwade, 1 Kor. 7:5. Jak. 1:13, 14. Maar wel de satan, 1 Kron. 21:1, vgl. met 2 Sam. 24:1. Alzo ook Matth. 6:13.

10Of: stukken, daden, vonden, praktijken, verzinsels, als Deut. 22:14, 17.

11Of: goddelooslijk.

12Dat is, met de hooggeachte lieden.

13Dat is, dat ik mij niet late verlokken of verleiden door de wellusten en goede dagen die zij genieten, om dezelve mede te mogen deelachtig worden.

5De rechtvaardige 14sla mij, het zal 15weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, 16het zal olie des hoofds zijn, 17het 18zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.

14Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hameren, dat is, met hamers slaan of kloppen, Richt. 5:26. Ps. 74:6. Het betekent ook zoveel als iemand ernstiglijk vermanen, Spr. 23:35.

15Of: goedertierenheid, vriendschap, beleefdheid. De zin is: Ik zal de bestraffing van een rechtvaardige voor een weldaad houden, dewijl het uit goede mening en tot mijn best is geschiedende. Zie en vgl. hiermede Spr. 9:8; 25:12; 27:6; 28:23. Zach. 13:6.

16Dat is, zeer kostelijke olie. Alzo worden Ex. 30:23 de treffelijkste en voornaamste specerijen genoemd hoofdspecerijen, doch het kan hier ook wel in zijn eigen betekenis gehouden worden, te weten voor olie waarmede men het hoofd zalft. Vgl. Ps. 23:5.

17Te weten slaan en bestraffen, het overgieten met deze olie. Waarvan alles mij niet alleen niet zal kwetsen, maar mij zo aangenaam en nut zal zijn als een kostelijke olie.

18Of: hij breke die niet af op mijn hoofd. De zin is: Hij bestraffe mij maar vrijmoediglijk, zonder schroom of ophouden. Want ofschoon hij voortvaart mij te bestraffen, zo zal ik niet nalaten voor hem te bidden in zijn tegenspoed.

619Hun rechters zijn 20aan de 21zijden der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij 22aangenaam waren.

19Dit schijnt te zien op de historie 1 Sam. 26:13, 24, 25, alwaar David Saul en zijn officieren in zijn macht hebbende, hen nochtans verschoond heeft, en daarna met lieflijke redenen van zijn onschuld heeft overtuigd. Anders: Als hun rechters aan de zijden der steenrots afgestort (dat is, jammerlijk omgekomen) zijn, dan zal men horen dat mijn redenen aangenaam zijn.

20Of: over.

21Hebr. de handen.

22Of: zoet, lieflijk, niemand kwetsende, en derhalve waardig om aangenomen te worden. Of (als sommigen): men zal vernemen, dat mijn gebeden voor de vromen gedaan in hun ellende, bij God aangenaam en van Hem verhoord zijn. Dit zesde vers kan ook aldus overgezet en verklaard worden: Hun regeerders laten zich neder aan de zijden der rotsstenen, hoewel zij mijn redenen gehoord hebben, dat zij lieflijk zijn, dat is, zij loeren op mij en op mijn volk, als wij ons verbergen in de rotsstenen, niettegenstaande dat zij mijn vriendelijke en welwillende woorden gehoord hebben. Zie 1 Sam. 23:26; 24:3. Insgelijks 1 Sam. 24:10; 26:3.

7b23Onze 24beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, 25gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.

23Te weten mijn en mijner krijgslieden.

24De zin is: Het is met mij en mijn volk schier geheel gedaan, zodat wij als van elkander gehouwen en gekloofd zijn, ja, als een hoop dode beenderen schijnen geworden te zijn, die men in de aarde gaat steken.

25Of: als wanneer iemand hout hakte en kloofde tegen de aarde, dat is, hetwelk op de aarde ligt, en waarvan de spaanders hier en daar verspreid worden. Anders: gelijk als die het land (of aardrijk) snijdende klieft, te weten met den ploeg, zo zijn verdeeld onze beenderen, naar den mond van het graf (of de hel) toe.

b Ez. 37:1-12.

8Doch op U zijn mijn ogen, HEERE Heere, op U betrouw ik, 26ontbloot 27mijn ziel niet.

26Te weten van Uw hulp en bijstand.

27Dat is, mijn leven, of: mij.

9Bewaar mij 28voor het geweld des striks dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken der werkers der ongerechtigheid.

28Hebr. voor de handen des striks. Zie Job 5 op vers 20.

10Dat de goddelozen 29elk in 30zijn garen vallen, tezamen, totdat 31ik zal zijn voorbijgegaan.

29Dat is, elk in het garen dat zij mij en den mijnen gespannen of gelegd hebben.

30Te weten zijn eigen, of Gods.

31Versta, ik en die bij mij zijn. Of: ik, met Uw gunst vergezelschapt zijnde. Of: totdat ik geheel passeer, dat is, het gevaar ontkomen ben.