HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 14.
David beschrijft de uiterste verdorvenheid en boosheid van zijn vijanden in het bijzonder, en van alle natuurlijke mensen in het gemeen, straft en dreigt hen; verlangt naar Gods heil, bijzonderlijk door den Messias, waarover hij in den geest verheugd is.
De HEERE heeft uit den hemel 7nedergezien op de mensenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God 8zocht.
9Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij 10stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één.
11Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn 12volk opeten alsof zij brood aten? 13Zij roepen den HEERE niet aan.
14Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is 15bij het geslacht des rechtvaardigen.
Gijlieden 16beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is.
17Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de 18gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich 19Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.