HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 14.

David beschrijft de uiterste verdorvenheid en boosheid van zijn vijanden in het bijzonder, en van alle natuurlijke mensen in het gemeen, straft en dreigt hen; verlangt naar Gods heil, bijzonderlijk door den Messias, waarover hij in den geest verheugd is.


De dwaasheid der goddelozen

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.
a2De 3dwaas 4zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij 5verderven het, 6zij maken het gruwelijk met hun werk; ber is niemand die goed doet.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Vgl. Psalm 53.

3Zie 1 Sam. 25 op vers 25.

4Dat is, denkt bij zichzelven, als Ps. 10:6; hoewel hij zich uiterlijk somtijds anders gelaat. Vgl. Job 21:14.

5Of: Zij hebben zichzelven of hun weg verdorven. Vgl. Gen. 6:12. Ex. 32:7. Deut. 31:29.

6Of: zij maken zichzelven gruwelijk met hun handel.

a Ps. 10:4; 53:2. b Rom. 3:10.

2De HEERE heeft uit den hemel 7nedergezien op de mensenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God 8zocht.

7Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken. Vgl. Gen. 11 op vers 5.

8Zie 2 Kron. 15 op vers 2.

39Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij 10stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één.

9Zie Rom. 3:12, enz., en vgl. Ps. 5 op vers 10.

10Of: beschimmeld, verrot, vervuild, gelijk garstige en stinkende spijze of een vuil stinkend aas. Vgl. Spr. 13:5.

411Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn 12volk opeten alsof zij brood aten? 13Zij roepen den HEERE niet aan.

11Anders: Weten dan alle werkers der ongerechtigheid niet, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten, dat zij den Heere niet aanroepen? Of (als sommigen): Hebben, enz., die mijn volk opeten? Zij eten brood en roepen den Heere niet aan.

12Dat is, onbeschroomd, met onrecht en geweld van lijf en goed beroven. Vgl. Ex. 22:25. Ps. 79:7. Micha 3:3.

13Alsof hij zeide: Daar schort het dezen booswichten, dat zij met den Heere niet willen te doen hebben; daarom is hun straf zeker en gereed, als volgt.

514Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is 15bij het geslacht des rechtvaardigen.

14Dat is, alsdan. Zie Ps. 36:13. Zef. 1:14, enz. Als God zal tonen en zij in hun consciënties zullen gevoelen, dat Hij het met de menigte of gemeente der vromen houdt en dezer goddelozen Tegenpartij is, dan zullen zij met groten schrik bevangen worden, hoewel zij niets minder dachten dan zulks. Dit is een profetie van het toekomende, dat de profeet zo zeker stelt alsof het bereids geschied was. Vgl. Ps. 36:13; 53:6.

15Of: onder of met het rechtvaardig geslacht. Vgl. Ps. 12 op vers 8.

6Gijlieden 16beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is.

16Dat is, gij zoekt hem te beschamen, spottende daarmede dat enz., maar gij zult het gewaarworden, wil hij zeggen.

717Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de 18gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich 19Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.

17Anders: Wie zal geven uit Sion de verlossing Israëls? Een manier van wensen bij de Hebreeën gebruikelijk. Zie Deut. 5 op vers 29. De zin is: Och, dat de Heere uit Sion, waar Hij woont bij de ark des verbonds, Zijn volk verlossen mocht! Anders zou het ook een vraag kunnen zijn, waarop het antwoord volgt. Vgl. wijders Rom. 11:26.

18Hebr. gevangenis. Zie Num. 31 op vers 12. Dat is, de vromen, die onder der bozen tirannie als gevangen zijn. Zie wijders Deut. 30:3. Luk. 4:19. Ef. 4:8.

19Jakobs nakomelingen, de Israëlieten; versta de vromen, die de voetstappen van hun voorvader navolgen.