HET BOEKPREDIKERHET BOEK ECCLESIASTES, OFPREDIKER,IN HET HEBREEUWS GENAAMDKOHELETH

HOOFDSTUK 2.

Salomo wijst aan met zijn eigen voorbeeld, dat de ware gelukzaligheid niet bestaat in de dingen die het vlees aangenaam zijn, als statelijke gebouwen, planting van bomen, wijngaarden, hoven, vss. 1, 2, enz., maar in vredige en vrolijke genieting der gaven die God den mens geeft, 24, enz.

Aards genot is ijdelheid
1

IK zeide in mijn hart: 1Nu welaan, 2ik zal u beproeven door vreugde; derhalve 3azie het goede aan. Maar zie, 4ook dat was ijdelheid.

2

5Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig; en tot 6de vreugde: 7Wat maakt deze?

3

Ik heb 8in mijn hart 9nagespeurd om 10mijn vlees 11op te houden in den wijn 12(nochtans leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat den kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens.

4

13Ik maakte mij grote 14werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij 15wijngaarden.

5

Ik maakte mij 16hoven en 17lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van 18allerlei vrucht.

6

Ik maakte mij 19vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud dat met bomen groende.

7

20Ik kreeg knechten en maagden, en ik had 21kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van 22runderen en 22schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren.

8

23Ik vergaderde mij ook zilver en goud, en kleinodiën 24der koningen en der landschappen; 25ik bestelde mij zangers en zangeressen, en wellustigheden der mensenkinderen, 26snarenspel, ja, allerlei snarenspel.

9

En ik werd groot en nam toe, meer dan iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest was; ook 27bleef 28mijn wijsheid mij bij.

10

En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik ze niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd 29vanwege al mijn arbeid; en 30dit was mijn deel van al mijn arbeid.

11

Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had; zie, het was al ijdelheid en 31kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel 32onder de zon.

12

33bDaarna wendde ik mij 34om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want 35hoe zou een mens die 36den koning nakomen zal, doen hetgeen dat alrede gedaan is?

13

37Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis.

14

38De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot 39wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook 40dat enerlei geval 41hun allen bejegent.

15

42Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, 43zal het ook mijzelven bejegenen; 44waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, dat ook hetzelve ijdelheid was.

16

45Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen dat nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en 46hoe sterft de wijze 47met den zot?

17

Daarom 48haatte ik dit leven, want dit werk 49docht mij kwaad, 50dat onder de zon geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes.

18

51Ik haatte ook al 52mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens 53die na mij wezen zal.

19

Want 54wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas? Evenwel zal hij heersen 55over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid.

20

Daarom 56keerde ik mij om, om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid dien ik bearbeid heb onder de zon.

21

Want 57er is een mens wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in geschiktheid is; nochtans zal hij 58dien overgeven tot zijn deel aan een mens die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot 59kwaad.

22

cWat heeft toch die 60mens van al zijn arbeid en van de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?

23

Want al zijn dagen 61zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid.

24

d62Is het dan 63niet goed voor den mens, 64dat hij ete en drinke, en dat hij 65zijn ziel 66het goede doe genieten 67in zijn arbeid? Ik heb ook gezien 68dat zulks van de hand Gods is.

25

(Want 69wie zou ervan eten of wie zou zich 70daartoe haasten, meer dan ik zelf?)

26

Want 71Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die 72goed is voor Zijn aangezicht; maar 73den zondaar geeft Hij bezigheid om 74te verzamelen en te vergaderen, eopdat Hij het geve dien die goed is 75voor Gods aangezicht. 76Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes.