HET BOEKPREDIKERHET BOEK ECCLESIASTES, OFPREDIKER,IN HET HEBREEUWS GENAAMDKOHELETH

HOOFDSTUK 2.

Salomo wijst aan met zijn eigen voorbeeld, dat de ware gelukzaligheid niet bestaat in de dingen die het vlees aangenaam zijn, als statelijke gebouwen, planting van bomen, wijngaarden, hoven, vss. 1, 2, enz., maar in vredige en vrolijke genieting der gaven die God den mens geeft, 24, enz.


Aards genot is ijdelheid

1IK zeide in mijn hart: 1Nu welaan, 2ik zal u beproeven door vreugde; derhalve 3azie het goede aan. Maar zie, 4ook dat was ijdelheid.

1Hebr. Ga nu.

2Hier spreekt Salomo zijn eigen hart aan, alsof hij zeide: Ik wil eens onderzoeken of de wellusten en wereldse geneugten het ware en het hoogste goed zijn, die dengenen die daarin baden, een recht vergenoegen des geestes en rechte gelukzaligheid zouden kunnen aanbrengen.

3Hebr. zie in het goede, dat is, verzadig u met het goede; wat hier te zeggen is: met lichamelijke geneugten.

4Te weten alzo wel, als hetgeen dat tevoren hoofdstuk 1 verhaald is, namelijk de onderzoeking van wereldse dingen.

a Luk. 12:19.

25Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig; en tot 6de vreugde: 7Wat maakt deze?

5Versta dit alzo, dat het vele en onmatige lachen, zingen en springen meer een gekken en onwijzen, dan een wijzen en verstandigen man betaamt, Spr. 20:1. Maar om zekere oorzaken somtijds matiglijk te lachen, is niet te berispen.

6Versta hier vleselijke of wereldse vreugd.

7Of: Waarom doet gij dit? De zin is: Wat voordeel brengt deze wereldse vreugd mede? Immers deugt en dient zij niet om de ware gelukzaligheid te verkrijgen.

3Ik heb 8in mijn hart 9nagespeurd om 10mijn vlees 11op te houden in den wijn 12(nochtans leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat den kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens.

8Dat is, bij mijzelven.

9Of: onderzocht, of: gezocht, of: beraadslaagd.

10Dat is, mijn lichaam. De zin is: Ik heb mij benaarstigd om tegelijk in lichamelijke geneugten en in wijsheid te leven, voegende alzo de wijsheid en het genoegen tezamen, want men moet hier onder den naam van wijn verstaan allerlei lekkere spijze en drank, ja, allerlei wellusten.

11Of: te trekken tot den wijn, dat is, tot den wijn te gewennen. Anders: mijn vlees aan den wijn over te geven.

12Hij wil zeggen: Ik heb voorgenomen de wijsheid die mij God gegeven heeft, alzo in mijn hart te bewaren, dat ik nochtans uiterlijk de dwaasheid (te weten met lekkerlijk te eten en te drinken en met wellusten te plegen) ook plaats geven wilde, die grijpende en vasthoudende.

413Ik maakte mij grote 14werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij 15wijngaarden.

13Hebr. Ik maakte mijn werken groot, te weten niet alleen ter nooddruft, maar ook tot een toon van mijn heerlijkheid, en tot genoegen.

14Dat is, gebouwen, als straks volgt, en ook vss. 5, 6.

15Te weten in Baäl-Hamon, Hoogl. 8:11.

5Ik maakte mij 16hoven en 17lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van 18allerlei vrucht.

16Te weten waar allerlei kruiden en bloemen in wiesen.

17Hebr. pardesim, dat is, paradijzen. Hetwelk betekent niet alleen gemene hoven, maar hoven van plezier, voornamelijk boomgaarden.

18Hebr. alle.

6Ik maakte mij 19vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud dat met bomen groende.

19Versta zodanige vijvers in dewelke steeds water was, zo regenwater als opwellend water.

720Ik kreeg knechten en maagden, en ik had 21kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van 22runderen en 22schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren.

20Of: Ik bezat of veroverde.

21Dat is, kinderen binnenshuis geboren, te weten van mijn knechten en maagden. Vgl. Gen. 12:5; 14:14; 15:3; 17:12.

22. 22Onder deze soorten worden ook andere beesten verstaan, zo grote als kleine.

823Ik vergaderde mij ook zilver en goud, en kleinodiën 24der koningen en der landschappen; 25ik bestelde mij zangers en zangeressen, en wellustigheden der mensenkinderen, 26snarenspel, ja, allerlei snarenspel.

23Zie 1 Kon. 9:28; 10:14, 21, 22, 26.

24Dat is, die men bij enige koningen of in vreemde landschappen kon vinden. Of hetgeen dat bij de koningen en in iedere provincie voor het kostelijkste gehouden werd.

25Hebr. ik maakte.

26Of: muzikaal akkoord, of: verscheidene melodieën van muziekinstrumenten, of: karossen, of: uitgelezen zeer schone vrouwen, in den krijg gevangen, te weten om mij te dienen in alle dingen waartoe de vrouwen bekwaam zijn. Het Hebreeuwse woord wordt nergens anders gevonden dan hier; daarom wordt het zo verscheidenlijk overgezet.

9En ik werd groot en nam toe, meer dan iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest was; ook 27bleef 28mijn wijsheid mij bij.

27Hebr. stond, dat is, bestond of bleef bestendig bij mij. De zin is: Ofschoon ik al die bovenverhaalde rijkdommen en heerschappijen had, nochtans liet ik daarom de wijsheid niet varen, maar ik volhardde evenwel in mijn wijze regering. Vgl. vers 3.

28Dat is, de wijsheid met dewelke mij God boven alle anderen begiftigd had.

10En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik ze niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd 29vanwege al mijn arbeid; en 30dit was mijn deel van al mijn arbeid.

29Dat is, vanwege de goederen die ik met mijn arbeid teweeggebracht had.

30Dat is, al wat ik genoten heb van al mijn moeite, is geweest een vergankelijke en haast passerende vreugd. Zie Pred. 5 op vers 17.

11Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had; zie, het was al ijdelheid en 31kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel 32onder de zon.

31Zie Pred. 1:14.

32Dat is, in enige zichtbare en vergankelijke dingen.

1233bDaarna wendde ik mij 34om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want 35hoe zou een mens die 36den koning nakomen zal, doen hetgeen dat alrede gedaan is?

33Dat is, ik begaf mij tot overlegging van de wijsheid en dwaasheid, die ik beide beproefd had, om te oordelen bij mijzelven bij welke de uitnemendheid was.

34Dat is, om terdege te merken op de wijsheid.

35Anders: want wat zou de mens doen die na den koning komen zal? Even hetzelfde dat alrede gedaan is. De zin is: Zo daar iemand is die meent dat ik, die zo een machtig en wijs koning ben, alles niet wel verstaan noch ervaren heb, en dat er overzulks enig ander middel zou mogen zijn om tot de gelukzaligheid te komen, die dwaalt grovelijk, hij zal niet anders vinden dan hetgeen dat ik daarvan verklaar; eenieder mag zich hierin op mijn woord wel verlaten.

36Dat is, mij. Hij wil zeggen: Die zou kunnen doen wat ik, die een machtig koning ben, gedaan heb.

b Pred. 1:17; 7:23.

1337Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis.

37De zin is: Ofschoon al ons bedrijf ijdelheid is, nochtans is de wijsheid zoveel meer dan de dwaasheid te achten als het licht boven de duisternis.

1438De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot 39wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook 40dat enerlei geval 41hun allen bejegent.

38Dat is, de wijze is welbedacht, en hij gaat voorzichtiglijk in al zijn handel, maar een dwaas mens is onbedachtzaam en onvoorzichtig in al hetgeen dat hij te doen heeft. Zie Spr. 17:24. Pred. 8:1.

39Dat is, hij weet niet hoe hij zijn zaken zal aanstellen.

40Te weten zoveel aangaat hetgeen dat hun overkomt in dit tegenwoordige leven, gelijk daar zijn verscheidene ellendigheden, krankheden en smarten des lichaams, alsook de dood zelf. Vgl. hiermede Ps. 49:11.

41Dat is, hun beiden, zowel den wijze als den dwaas.

1542Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, 43zal het ook mijzelven bejegenen; 44waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, dat ook hetzelve ijdelheid was.

42Te weten oordelende naar de gelegenheid der zaken die men dagelijks voor ogen ziet gebeuren.

43Dat is, ik ben zowel allerlei ellenden onderworpen en ik zal zowel sterven, als de dwaas, ja, als alle andere mensen.

44Dat is, waarom heb ik mij dan meer bevlijtigd om wijsheid te verkrijgen dan anderen? Of: waarom zou ik dan meer naar wijsheid staan? Alsof hij zeide: Dewijl de dood mij zowel overkomen zal als alle anderen, waartoe zal mij de menselijke wijsheid bevorderlijk zijn?

1645Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen dat nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en 46hoe sterft de wijze 47met den zot?

45Hebr. er is geen gedachtenis van den wijze met den dwaas in eeuwigheid. Dit dient tot bevestiging van hetgeen dat straks gezegd is. De zin is: Gelijk alle mensen sterfelijk zijn, zo vergaat ook mettertijd de gedachtenis des enen zowel als des anderen in het gemeen. Hoewel de memorie dergenen welker namen en daden in Gods Woord en de historiën gedacht worden, bij velen overblijft.

46Een vraag met verwondering. Alsof hij zeide: Het is een droevige zaak, dat een treffelijk wijs man zowel en zo haast sterven moet, en dikwijls naar het oordeel der wereld gelijke uitkomst heeft, als een zot. Anders: en hoe de wijze sterft met den zot.

47Dat is, zowel als de zot. Zie Ps. 49:11, 12.

17Daarom 48haatte ik dit leven, want dit werk 49docht mij kwaad, 50dat onder de zon geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes.

48Dat is, het verdroot mij te leven.

49Hebr. was kwaad in, bij of over mij.

50Dat is, al de werken en hanteringen der mensen.

1851Ik haatte ook al 52mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens 53die na mij wezen zal.

51Dat is, ik heb er een weerzin in gehad, te weten, lettende op de ijdelheid der rijkdommen en de vergadering der dingen die men met zo grote moeite verkrijgt; en inzonderheid ten aanzien van de onzekerheid wat erfgenaam men hebben zal.

52Dat is, mijn goed, dat ik met mijn arbeid verkregen en samengebracht had.

53Dat is, die mij in het rijk zal navolgen.

19Want 54wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas? Evenwel zal hij heersen 55over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid.

54Rehabeam, de zoon en navolger van Salomo, heeft door zijn dwaasheid en onvoorzichtigheid het meeste deel van zijn koninkrijk verloren, 1 Koningen 12. Men kan enigermate uit dit vers afleiden, dat Salomo wel gemerkt heeft, dat zich Rehabeam niet wel zou aanstellen in de regering van het rijk.

55Dat is, over al de goederen en voortreffelijke grote dingen, die ik met veel moeite verworven en vergaderd heb.

20Daarom 56keerde ik mij om, om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid dien ik bearbeid heb onder de zon.

56Alsof hij zeide: Ik ben in deze mijn gedachten eindelijk daartoe gekomen, dat ik in het minst geen genoegen gehad heb aan al hetgeen dat ik door mijn arbeid verworven had. Zie vers 18.

21Want 57er is een mens wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in geschiktheid is; nochtans zal hij 58dien overgeven tot zijn deel aan een mens die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot 59kwaad.

57De zin is: Het is geen wonder dat mij dit verdriet, aangezien er niemand zo klein van middelen is of het zou hem wel verdrieten dat zijn goederen in vreemde handen zouden vervallen.

58Te weten arbeid, dat is, al het goed dat hij met zijn arbeid vergaderd en gewonnen heeft.

59Dat is, verdriet, of kwelling, als Matth. 6:34.

22cWat heeft toch die 60mens van al zijn arbeid en van de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?

60Te weten van denwelken vers 21 gesproken is.

c Pred. 1:3; 3:9.

23Want al zijn dagen 61zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid.

61Dat is, vol droefenis en zwarigheid. Zie Job 14, de aant. op vers 1.

24d62Is het dan 63niet goed voor den mens, 64dat hij ete en drinke, en dat hij 65zijn ziel 66het goede doe genieten 67in zijn arbeid? Ik heb ook gezien 68dat zulks van de hand Gods is.

62Anders: Daar is dan niet beter voor den mens, dan dat hij ete en drinke, enz. Anders: Het is niet goed voor den mens dat hij ete en drinke, dat is, dat hij in eten en drinken al zijn lust en genoegen neme.

63Te weten zoveel het tijdelijke goed en dit vergankelijke leven aangaat.

64De zin is, dat hij alle onnutte zorg en bekommernis bezijden stellende, geniete en gebruike hetgeen dat hem God gegeven heeft.

65Dat is, zichzelven.

66Hebr. het goede doe zien, dat is, welvare, wat goeds geniete van zijn arbeid?

67Of: van zijn arbeid, dat is, van zijn goederen.

68Dat is, dat het een bijzondere gave Gods is, die alle man niet heeft, te weten dat men zich laat genoegen en zich vrolijk maakt met zulks als men van de milde hand Gods ontvangen heeft.

d Pred. 3:12, 22; 5:18; 8:15.

25(Want 69wie zou ervan eten of wie zou zich 70daartoe haasten, meer dan ik zelf?)

69Alsof hij zeide: Indien er enig ander beter nut uit die tijdelijke dingen te halen ware, wie zou dat lichter en beter kunnen doen dan ik?

70Te weten daarvan te eten of het nut daarvan te nemen, namelijk met vrolijkheid.

26Want 71Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die 72goed is voor Zijn aangezicht; maar 73den zondaar geeft Hij bezigheid om 74te verzamelen en te vergaderen, eopdat Hij het geve dien die goed is 75voor Gods aangezicht. 76Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes.

71Te weten God.

72Dat is, die vroom en godzalig is.

73Dat is, den goddeloze, aan denwelken Hij geen welgevallen heeft. Zie Ps. 1:1 van het woord zondaar.

74Te weten tijdelijke goederen en rijkdommen.

75Dat is, voor Zijn aangezicht.

76Te weten zozeer zich te bekommeren om rijkdom te vergaderen, dien gij zelf niet moogt genieten, ook niet nalaten wien gij wilt en vermoedt dat hem wel zal weten te gebruiken.

e Job 27:16, 17. Spr. 28:8. Pred. 3:13.