HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 21.

De Israëlieten geven aan de Levieten, door het lot, steden om in te wonen, en ook de voorsteden daartoe behorende, vs. 1, enz. Daarna worden in het bijzonder genoemd de steden die den kinderen Aärons bij lote gevallen zijn, 8. Namen van de steden die aan de Kahathieten gegeven zijn, 20. Alsook aan de Gersonieten, 27. En Merarieten, 34. Al de steden die aan de Levieten gegeven zijn, waren acht en veertig, met haar voorsteden, 41. De Israëlieten bezitten gerustelijk het land Kanaän, aan hun vaderen toegezegd, 43.

De steden der Levieten
1

TOEN anaderden de 1hoofden der vaderen der Levieten tot Eleázar, den priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls.

a 1 Kron. 6:54, enz.
2

En zij spraken tot hen 2te Silo in het land Kanaän, zeggende: De HEERE heeft geboden 3door den dienst van Mozes, bdat men ons steden te bewonen geven zou, en haar voorsteden voor onze beesten.

b Num. 35:2, enz.
3

Daarom gaven de kinderen Israëls den Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve.

4

Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin door het lot, 4dertien steden.

5

En aan de overgebleven kinderen van Kahath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm en van den stam van Dan en van den halven stam van Manasse, 5tien steden.

6

En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den halven stam van Manasse in Basan, bij het lot, 6dertien steden.

7

Aan de kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon, 7twaalf steden.

8

Alzo gaven de kinderen Israëls den Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had 8door den dienst van Mozes.

9

Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde,

10

Dat zij waren van de kinderen van Aäron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was hunne.

11

Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van 9Anok (zij is Hebron) op den berg van Juda, en haar 10voorsteden rondom haar.

12

Maar 11het veld der stad en haar dorpen 12gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting.

13

13Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en 14Libna en haar voorsteden,

14

En Jatthir en haar voorsteden, en Estemóa en haar voorsteden,

15

En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,

16

En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en 15Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen.

17

En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden,

18

16Anathoth en haar voorsteden, en 17Almon en haar voorsteden: vier steden.

19

Al de steden der kinderen van Aäron, der priesters, waren dertien steden en haar voorsteden.

20

De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.

21

En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg van Efraïm, en 18Gezer en haar voorsteden,

22

En Kibzáïm en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden: vier steden.

23

En van den stam van Dan: Elteké en haar voorsteden, Gíbbethon en haar voorsteden,

24

Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden.

25

En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden.

26

Al de steden voor de huisgezinnen der overige kinderen van Kahath zijn tien, met haar voorsteden.

27

En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse: de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan, en haar voorsteden, en Beësthera en haar voorsteden: twee steden.

28

En van den stam van Issaschar: Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden,

29

Jarmuth en haar voorsteden, En-Gannim en haar voorsteden: vier steden.

30

En van den stam van Aser: Misal en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden,

31

En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden.

32

En van den stam van Naftali: de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Kartan en haar voorsteden: drie steden.

33

Al de steden der Gersonieten naar hun huisgezinnen zijn dertien steden en haar voorsteden.

34

Den huisgezinnen nu der kinderen van Merári, der overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon: Jokneam en haar voorsteden, Karta en haar voorsteden,

35

Dimna en haar voorsteden, Náhalal en haar voorsteden: vier steden.

36

En van den stam van Ruben: Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,

37

Kedémoth en haar voorsteden, en Mefáäth en haar voorsteden: vier steden.

38

Van den stam van Gad nu: de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,

39

Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier.

40

Al die steden waren van de kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, die nog overig waren van de huisgezinnen der Levieten; en hun lot was twaalf steden.

41

Al de steden der Levieten, in het midden van de erfenis der kinderen Israëls, 19waren acht en veertig steden en haar voorsteden.

42

Deze steden waren 20elk met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden.

43

Alzo gaf de HEERE aan 21Israël het ganse land dat Hij gezworen had hun vaderen te geven, en zij beërfden het en woonden daarin.

44

En de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles wat Hij hun vaderen gezworen had; en 22er bestond niet één man van al hun vijanden voor hun aangezicht; al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand.

45

Er viel niet één woord van al de goede woorden die de HEERE gesproken had tot het huis Israëls, het kwam altemaal.