De Israëlieten geven aan de Levieten, door het lot, steden om in te wonen, en ook de voorsteden daartoe behorende, vs. 1, enz. Daarna worden in het bijzonder genoemd de steden die den kinderen Aärons bij lote gevallen zijn, 8. Namen van de steden die aan de Kahathieten gegeven zijn, 20. Alsook aan de Gersonieten, 27. En Merarieten, 34. Al de steden die aan de Levieten gegeven zijn, waren acht en veertig, met haar voorsteden, 41. De Israëlieten bezitten gerustelijk het land Kanaän, aan hun vaderen toegezegd, 43.
De steden der Levieten
1TOEN anaderden de 1hoofden der vaderen der Levieten tot Eleázar, den priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls.
1Dat is, oversten over de geslachten der Levieten, welke drie waren, te weten de Kahathieten, Gersonieten, en Merarieten.
a 1 Kron. 6:54.
2En zij spraken tot hen 2te Silo in het land Kanaän, zeggende: De HEERE heeft geboden 3door den dienst van Mozes, bdat men ons steden te bewonen geven zou, en haar voorsteden voor onze beesten.
2Alwaar opgericht was de ark des verbonds, en de tent der samenkomst.
3Hebr. door de hand van Mozes. Alzo ook vers 8.
b Num. 35:2.
3Daarom gaven de kinderen Israëls den Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve.
4Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin door het lot, 4dertien steden.
4Van dewelke breder gesproken wordt vers 11, enz.
5En aan de overgebleven kinderen van Kahath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm en van den stam van Dan en van den halven stam van Manasse, 5tien steden.
5Zie hiervan breder vers 20.
6En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den halven stam van Manasse in Basan, bij het lot, 6dertien steden.
6Waarvan breder gesproken wordt vers 27, enz.
7Aan de kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon, 7twaalf steden.
7Van deze twaalf steden zie vers 34, enz.
8Alzo gaven de kinderen Israëls den Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had 8door den dienst van Mozes.
8Hebr. door de hand van Mozes, als vers 2.
9Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde,
10Dat zij waren van de kinderen van Aäron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was hunne.
11Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van 9Anok (zij is Hebron) op den berg van Juda, en haar 10voorsteden rondom haar.
9Anders: Enak, Joz. 15:13.
10Dat is, akkers en weiden, die dicht voor de steden lagen.
12Maar 11het veld der stad en haar dorpen 12gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting.
11Te weten 2000 ellen ver van de stad. Zie Num. 35:5.
12Zie Joz. 14:14.
1313Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en 14Libna en haar voorsteden,
13In het naamregister van deze hieronder genoemde steden en het register derzelve 1 Kron. 6:57 vindt men somtijds enig verschil in sommige namen der steden. Dit komt daarbij dat sommige namen der steden met langheid van tijden veranderd zijn; ook zijn er enige steden die meer dan één naam gehad hebben.
14Zie Joz. 10:29.
14En Jatthir en haar voorsteden, en Estemóa en haar voorsteden,
15En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
16En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en 15Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen.
15Zie van deze stad 2 Kon. 14 op vers 11.
17En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden,
1816Anathoth en haar voorsteden, en 17Almon en haar voorsteden: vier steden.
16Hier is de profeet Jeremia geboren, Jer. 1:1.
17Deze stad wordt ook genoemd Alemeth; beide betekent het jonkheid. Zij wordt ook 2 Sam. 3:16 genoemd Bahurim, hetwelk hetzelfde betekent.
19Al de steden der kinderen van Aäron, der priesters, waren dertien steden en haar voorsteden.
20De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.
21En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg van Efraïm, en 18Gezer en haar voorsteden,
18Zie Richt. 1:29.
22En Kibzáïm en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden: vier steden.
23En van den stam van Dan: Elteké en haar voorsteden, Gíbbethon en haar voorsteden,
24Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden.
25En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden.
26Al de steden voor de huisgezinnen der overige kinderen van Kahath zijn tien, met haar voorsteden.
27En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse: de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan, en haar voorsteden, en Beësthera en haar voorsteden: twee steden.
28En van den stam van Issaschar: Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden,
29Jarmuth en haar voorsteden, En-Gannim en haar voorsteden: vier steden.
30En van den stam van Aser: Misal en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden,
31En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden.
32En van den stam van Naftali: de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Kartan en haar voorsteden: drie steden.
33Al de steden der Gersonieten naar hun huisgezinnen zijn dertien steden en haar voorsteden.
34Den huisgezinnen nu der kinderen van Merári, der overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon: Jokneam en haar voorsteden, Karta en haar voorsteden,
35Dimna en haar voorsteden, Náhalal en haar voorsteden: vier steden.
36En van den stam van Ruben: Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
37Kedémoth en haar voorsteden, en Mefáäth en haar voorsteden: vier steden.
38Van den stam van Gad nu: de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
39Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier.
40Al die steden waren van de kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, die nog overig waren van de huisgezinnen der Levieten; en hun lot was twaalf steden.
41Al de steden der Levieten, in het midden van de erfenis der kinderen Israëls, 19waren acht en veertig steden en haar voorsteden.
19De stam van Levi was de kleinste onder al de stammen der Israëlieten, want in denzelven zijn maar geteld drie en twintig duizend mannen, Num. 26:62. Hoe komt het dan, dat andere stammen, die meer dan nog eens zo groot van mensen waren, maar 12, of 16, of 19, of 20 steden gehad hebben, en de stam van Levi 48 steden? Het antwoord is dit, dat niet al de steden der andere stammen genoemd worden, maar al de steden der Levieten worden genoemd; ten andere, zo mochten de Levieten nergens dan in steden wonen, maar wel de andere stammen, derhalve behoefden de Levieten meer steden dan de andere stammen.
42Deze steden waren 20elk met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden.
20Hebr. stad stad.
43Alzo gaf de HEERE aan 21Israël het ganse land dat Hij gezworen had hun vaderen te geven, en zij beërfden het en woonden daarin.
21Dat is, aan de kinderen Israëls.
44En de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles wat Hij hun vaderen gezworen had; en 22er bestond niet één man van al hun vijanden voor hun aangezicht; al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand.
22Dat is, niemand kon den kinderen Israëls tegenstand doen, of hen beschadigen.
45Er viel niet één woord van al de goede woorden die de HEERE gesproken had tot het huis Israëls, het kwam altemaal.