HET BOEK VANJOB
HOOFDSTUK 29.
Job wensende in zijn eersten staat hersteld te worden, verklaart hoe gelukzalig dezelve geweest is door des Heeren gunst en zegen, vs. 1, enz. En hoezeer hij daarin van allen geëerd en aangezien was, 7. Uit oorzaak van zijn vroomheid en deugdzaamheid, 12. Hij verhaalt ook hoedanig zijn hoop daarin was, 18. Mitsgaders zijn gestadigen opgang in rijkdom, 19. Insgelijks in eer en aanzien, 20.
EN 1Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
2Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk 3in de dagen toen God mij bewaarde;
Toen Hij 4Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik 5bij Zijn licht 6de duisternis doorwandelde;
Gelijk als ik was in de dagen mijner 7jonkheid, toen Gods 8verborgenheid over mijn tent was;
Toen de Almachtige nog 9met mij was, en mijn 10jongens rondom mij;
Toen ik mijn gangen 11wies in boter, en de rots bij mij 12oliebeken uitgoot;
Toen ik uitging naar de 13poort door de stad, toen ik mijn 14stoel op de 15straat liet bereiden.
De jongens zagen mij en 16verstaken zich, en de stokouden 17rezen op en stonden.
De oversten 18hielden de woorden in, en 19legden de hand op hun mond.
De stem der vorsten verstak zich, en 20hun tong kleefde aan hun gehemelte.
Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het 21van mij.
aWant ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees en die geen helper had.
22De zegen desgenen die 23verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik 24vrolijk zingen.
b25Ik bekleedde mij met gerechtigheid en 26zij bekleedde mij; mijn 27oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
28Den blinde was ik tot ogen, en den kreupele was ik tot voeten.
Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, 29dat onderzocht ik.
En ik verbrak 30de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
En ik zeide: Ik zal in 31mijn nest 32den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen 33als het zand.
Mijn 34wortel was 35uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
Mijn 36heerlijkheid 37was nieuw bij mij, en 38mijn boog veranderde zich in mijn hand.
Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijn raad.
Na mijn woord 39spraken zij niet weder, en 40mijn rede drupte op hen.
Want zij wachtten naar mij, gelijk 41naar den regen, en sperden hun mond op als naar den 42spaden regen.
43Lachte ik hun toe, zij 44geloofden het niet; en 45het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
46Verkoos ik hun weg, zo zat ik 47bovenaan en woonde 48als een koning onder de benden, als een die treurigen vertroost.