HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 29.

Job wensende in zijn eersten staat hersteld te worden, verklaart hoe gelukzalig dezelve geweest is door des Heeren gunst en zegen, vs. 1, enz. En hoezeer hij daarin van allen geëerd en aangezien was, 7. Uit oorzaak van zijn vroomheid en deugdzaamheid, 12. Hij verhaalt ook hoedanig zijn hoop daarin was, 18. Mitsgaders zijn gestadigen opgang in rijkdom, 19. Insgelijks in eer en aanzien, 20.


Jobs vroegere voorspoed

1EN 1Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:

1Zie Job 27 op vers 1.

22Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk 3in de dagen toen God mij bewaarde;

2Hebr. Wie zal mij geven te zijn, enz. Zie Job 6 op vers 8.

3Dat is, in den vorigen tijd mijns levens. Vgl. Job 14:5 en zie de aant.

3Toen Hij 4Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik 5bij Zijn licht 6de duisternis doorwandelde;

4Dat is, mij met Zijn gunst en zegen bijbleef. Zo wordt dit woord dikwijls genomen. Zie Job 18 op vers 6.

5Dat is, door Zijn genade en zegen; want licht is hier evenveel als even tevoren lamp. Zie Job 18 op vers 5.

6Dat is, de ellende en den tegenspoed dezes levens doorkwam en overwon. Duisternis voor ellende en tegenheid. Zie Gen. 15 op vers 12.

4Gelijk als ik was in de dagen mijner 7jonkheid, toen Gods 8verborgenheid over mijn tent was;

7Dat is, mijner meeste kracht en gelukzaligheid. En versta deze niet zozeer ten aanzien van zijn ouderdom, als van den welstand zijns levens, die hem tevoren als een jeugd geweest was. Anders: in de dagen van mijn herfst, te weten als ik overvloed en weelde gehad heb, gelijk men heeft in den herfst, als de vruchten rijp zijn. Of: in de dagen van mijn winter, dat is, als ik rust en stilte gehad heb, gelijk de krijgslieden in den winter plegen te hebben, als zij in een goede plaats verblijven.

8Versta de eeuwige voorzienigheid Gods, waardoor Hij zorg voor Job droeg, om hem te geleiden en te bewaren, mitsgaders Zijn vriendelijke bijwoning door de onderwijzing en vertroosting van Zijn Heiligen Geest.

5Toen de Almachtige nog 9met mij was, en mijn 10jongens rondom mij;

9Zie Gen. 21 op vers 22.

10Dat is, knechten, of zonen.

6Toen ik mijn gangen 11wies in boter, en de rots bij mij 12oliebeken uitgoot;

11Het is een overtollige manier van spreken, betekenende groten overvloed van boter, niet ongelijk degene die wij hebben Gen. 49:11, 12, en die hier in de naaste woorden volgt.

12Vgl. Deut. 32:13; 33:24. Job 20:17. Hebr. en de rots bij mij met beken van olie uitgegoten werd.

7Toen ik uitging naar de 13poort door de stad, toen ik mijn 14stoel op de 15straat liet bereiden.

13Versta de plaats van het gericht, bij ons genaamd de vierschaar. Zie Gen. 22 op vers 17 en Job 5:4.

14Rechterstoel, uit denwelken hij als een hoge overheid kennis nam van der onderzaten geschillen, en het recht uitte.

15Die bij de stadspoort was, alwaar het volk vergaderde om te pleiten en de uitspraak des rechters te verwachten.

8De jongens zagen mij en 16verstaken zich, en de stokouden 17rezen op en stonden.

16Te weten uit vrees of schaamte voor mij wijkende.

17Te weten totdat ik nedergezeten was, in teken van eerbied. Vgl. Lev. 19:32. 1 Kon. 2:19.

9De oversten 18hielden de woorden in, en 19legden de hand op hun mond.

18Dat is, lieten hun redenen varen, om mij te horen spreken, of uit ontzag voor mijn tegenwoordigheid.

19Dat is, zwegen stil. Zie Richt. 18 op vers 19.

10De stem der vorsten verstak zich, en 20hun tong kleefde aan hun gehemelte.

20Deze manier van spreken betekent stilzwijgendheid of onvermogen tot spreken; zie dezelve ook Ps. 137:6. Ez. 3:26.

11Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het 21van mij.

21Te weten van mijn godvruchtigheid en vroomheid, die zich openbaarde in al mijn woorden en werken.

12aWant ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees en die geen helper had.

a Ps. 72:12. Spr. 21:13.

1322De zegen desgenen die 23verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik 24vrolijk zingen.

22Dat is, het goed hetwelk mij toegewenst werd van degenen die ik uit zware noden hielp.

23Dat is, die in gevaar stond van verloren te moeten gaan, indien ik hem met raad en daad niet geholpen had.

24Dat is, verblijden over de weldaad en den bijstand, dien ik haar bewees in haar verdrukking.

14b25Ik bekleedde mij met gerechtigheid en 26zij bekleedde mij; mijn 27oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

25De zin is, dat gelijk Job zich vastgehouden heeft aan de gerechtigheid als aan een kleed, dat men niet aflegt, ook alzo de gerechtigheid hem diende tot een sieraad en aanzien bij de mensen. Vgl. Job 40:5. Ps. 132:9. Jes. 52:1.

26Te weten de gerechtigheid.

27Te weten, dat ik uitte tot bescherming van de verdrukten.

b Jes. 59:17. Ef. 6:14. 1 Thess. 5:8.

1528Den blinde was ik tot ogen, en den kreupele was ik tot voeten.

28Versta dat hij de ellendigen geholpen had, niet alleen met woorden van onderwijs, waarschuwing, raad en troost, maar ook met werken en middelen.

16Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, 29dat onderzocht ik.

29Hij wil zeggen, dat hij niet alleen recht afgehandeld heeft wat tot hem, als tot den gewonen rechter aangebracht werd, maar ook dat hij naarstiglijk nagespeurd had wat hem niet aangebracht was, om de verdrukten bijtijds te helpen.

17En ik verbrak 30de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.

30Dat is, het geweld der onrechtvaardige mensen, die de armen en zwakken zochten te verdrukken. Zie gelijke manier van spreken Ps. 3:8; 57:5; 58:7. Spr. 30:14. Joël 1:6.

18En ik zeide: Ik zal in 31mijn nest 32den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen 33als het zand.

31Dat is, in mijn huis en onder de mijnen.

32Dat is, allengskens en zachtkens uitgaan en als van enkel ouderdom sterven. Vgl. de naastvolgende woorden. Het Hebreeuwse woord schijnt zo genomen te zijn Gen. 25:8; 49:33.

33Dat is, in grote veelheid. Zie Gen. 41 op vers 49.

19Mijn 34wortel was 35uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.

34Dat is, mijn vermogen en welvaren nam toe en vermeerderde, gelijk de wasdom van een boom, die uit den grond met water en uit den hemel met dauw wel bevochtigd wordt. Vgl. Job 18:16. Ps. 1:3.

35Hebr. geopend.

20Mijn 36heerlijkheid 37was nieuw bij mij, en 38mijn boog veranderde zich in mijn hand.

36Dat is, de eer en achting die ik onder de mensen had uit oorzaak van mijn groten welstand.

37Dat is, bleef niet alleen gelijk tevoren, maar nam ook dagelijks toe.

38Versta de macht en de middelen die hij had om zijn staat te onderhouden en te beschermen tegen alle schadelijk geweld. Hij verklaart van die, dat zij veranderden door toeneming en vermeerdering. Boog voor macht en middelen, Gen. 49:24. 1 Sam. 2:4, enz.

21Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijn raad.

22Na mijn woord 39spraken zij niet weder, en 40mijn rede drupte op hen.

39Hebr. verdubbelden zij niet. Alzo 1 Sam. 26:8. 2 Sam. 20:10.

40Zie Deut. 32 op vers 2.

23Want zij wachtten naar mij, gelijk 41naar den regen, en sperden hun mond op als naar den 42spaden regen.

41Vgl. Ps. 72 op vers 6.

42Zie Deut. 11 op vers 14.

2443Lachte ik hun toe, zij 44geloofden het niet; en 45het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.

43Of: Jokte ik met hen.

44Te weten dat ik jokte; dat is, zij hadden mij in zulk aanzien en waarde, dat zij mijn woorden, in jok gesproken, opnamen als in rechten ernst van mij voorgebracht.

45Dat is, mijn blij gelaat bedroefden noch beschaamden zij, uit oorzaak dat ik met mijn jokken hen zou mogen schijnen veracht te hebben.

2546Verkoos ik hun weg, zo zat ik 47bovenaan en woonde 48als een koning onder de benden, als een die treurigen vertroost.

46Dat is, indien ik vanzelf bij hen ging om hen te bezoeken en met goed onderwijs, raad of troost te vermaken en te stichten.

47Hebr. het hoofd; of: aan het hoofd.

48Hij wil zeggen, dat hij niet alleen geducht was als een koning om zijn autoriteit, maar ook bemind en begeerd als een vertrooster der bedroefden om zijn vriendelijkheid en weldadigheid.