HET BOEK VANJOB
HOOFDSTUK 16.
Job verwijt zijn vrienden, dat zij onvriendelijke en onbekwame vertroosters waren, vs. 1, enz. Hij klaagt weder over zijn ellendigen staat, 6. Hoewel hij onschuldig was over hetgeen waarmede zijn vrienden hem bezwaarden, 17. Hetwelk hij wenst voor God Zelven te mogen verantwoorden, 21. Niettegenstaande dat zijn leven hier zeer kort was, 22.
MAAR Job antwoordde en zeide:
Ik heb vele 1dergelijke dingen 2gehoord; agij allen zijt 3moeilijke vertroosters.
Zal er een einde zijn aan de 4winderige woorden? Of 5wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
6Zou ik ook als gijlieden spreken, 7indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen? En zou ik 8over u met mijn hoofd schudden?
Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou 9zich inhouden.
Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, 10wat gaat er van mij weg?
Gewisselijk, 11Hij heeft mij nu 12vermoeid; Gij hebt 13mijn ganse vergadering verwoest.
Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, 14is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, 15zij getuigt 16in mijn aangezicht.
b17Zijn toorn 18verscheurt en 19Hij haat mij, 20Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder c21scherpt Zijn ogen tegen mij.
22Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op 23mijn kinnebakken; zij 24vervullen zich tezamen aan mij.
God heeft mij aan den 25verkeerde 26overgegeven, en heeft mij 27afgewend in de handen der goddelozen.
Ik had rust, maar Hij heeft mij 28verbroken, en bij 29mijn nek gegrepen en mij verpletterd; den Hij heeft mij Zich 30tot een doelwit opgericht.
Zijn 31schutters hebben mij omringd, Hij heeft 32mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
Hij heeft mij gebroken 33met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen 34als een geweldige.
Ik heb een 35zak over mijn huid genaaid; eik heb 36mijn hoorn in 37het stof gedaan.
Mijn aangezicht is gans 38bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des 39doods schaduw;
41O aarde, 42bedek 43mijn bloed niet; en 44voor mijn geroep zij geen plaats.
Ook nu, zie, in den hemel is 45mijn Getuige, en mijn Getuige in de 46hoogten.
Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog 47druipt tot God.
Och, mocht men frechten voor een man met God, 48gelijk 49een kind des mensen voor zijn vriend!
Want 50weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en 51ik zal het pad heengaan waardoor ik niet zal wederkeren.