HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 16.

Job verwijt zijn vrienden, dat zij onvriendelijke en onbekwame vertroosters waren, vs. 1, enz. Hij klaagt weder over zijn ellendigen staat, 6. Hoewel hij onschuldig was over hetgeen waarmede zijn vrienden hem bezwaarden, 17. Hetwelk hij wenst voor God Zelven te mogen verantwoorden, 21. Niettegenstaande dat zijn leven hier zeer kort was, 22.


Job heeft een Getuige in den hemel

1MAAR Job antwoordde en zeide:

2Ik heb vele 1dergelijke dingen 2gehoord; agij allen zijt 3moeilijke vertroosters.

1Te weten als gij mij voorgesteld hebt, van den ondergang en het verderf der goddelozen.

2Niet alleen van u en uw metgezellen, maar ook van anderen.

3Hebr. vertroosters der moeite; dewelke Job 13:4 worden genaamd nietige medicijnmeesters. Zie aldaar de aant.

a Job 13:4.

3Zal er een einde zijn aan de 4winderige woorden? Of 5wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?

4Hebr. woorden des winds. Vgl. Job 15:2 en zie de aantt.

5Dat is, wat vaste redenen hebt gij, dewelke u zo moedig, streng en stout maken om mij met zulke antwoorden te bejegenen? Dat het Hebreeuwse woord, hetwelk nergens dan hier in deze vervoeging gevonden wordt, de betekenis heeft van sterk maken, is af te leiden uit een woord van gelijken oorsprong, hetwelk betekent sterk of krachtig zijn; gelijk te zien is 1 Kon. 2:8. Job 6:25. Micha 2:10.

46Zou ik ook als gijlieden spreken, 7indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen? En zou ik 8over u met mijn hoofd schudden?

6Te weten mij uitgevende voor een vertrooster. Anders: Ik mocht ook als gijlieden spreken, indien, enz., ik mocht woorden tegen u, enz., en ik mocht over u, enz.

7Dat is, zo uw personen in de plaats van mijn persoon waren, lijdende hetzelfde lijden waarin ik nu ben. Ziel voor persoon, zie Gen. 12 op vers 5.

8Dat is, u verachten en bespotten, en dat bewijzen met het schudden van het hoofd. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. Hij wil zeggen, dat hij zulks niet doen zou; want al deze vragen hebben kracht om te loochenen, gelijk het blijkt uit het volgende vers.

5Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou 9zich inhouden.

9Of: ingehouden worden, te weten van zoveel gesnap en geraas te maken, gelijk gij nu doet tegen mij. Anders: zou u of uw droefheid in- of wederhouden. Of aldus: het medelijden zou mijn lippen inhouden.

6Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, 10wat gaat er van mij weg?

10Dat is, wat zal er van mijn droefheid verminderd worden? Hij wil zeggen: Hetzij dat ik spreek of zwijg, het is evenveel, ik doe geen voordeel; want zo ik spreek, men misduidt mijn woorden, en ik word evenwel uit mijn lijden voor een goddeloos mens veroordeeld; zo ik zweeg, men zou menen dat ik mijzelven overtuigd vond.

7Gewisselijk, 11Hij heeft mij nu 12vermoeid; Gij hebt 13mijn ganse vergadering verwoest.

11Te weten God, Die hem al dit lijden toegezonden had, en Dien hij terstond met de volgende woorden door de grote beroering zijns gemoeds in den tweeden persoon toespreekt. Van de verzwijging van den Naam God zie Job 3 op vers 20. Alzo onder, vers 9. Anders: Maar nu heeft zij mij vermoeid, te weten de smart, van dewelke hij in het voorgaande vers gesproken had.

12Dat is, moede gemaakt door dit zware en menigvuldige lijden.

13Versta zijn huisgezin, vrouw, kinderen, vrienden, huisgenoten en dienstvolk, die de Heere allen op verscheidene manieren óf hem ontnomen, óf van hem vervreemd had. Zie Job 1; 2; 19:13, 14, 15, enz.

8Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, 14is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, 15zij getuigt 16in mijn aangezicht.

14Te weten van de grootheid mijner benauwdheid en smart, waardoor mijn geest zo ontsteld is, dat mijn lichaam allengskens verdwijnt en uitdroogt.

15Dat is, mijn gerimpeld, mager, dor en uitgeteerd lichaam spreekt tegen mij als een getuige, vallende op de zijde van mijn wederpartijders. Want dezen oordeelden van des mensen vroomheid of onvroomheid uit zijn tijdelijken en uiterlijken stand; welk gevoelen toegestaan zijnde, was zijn ellendig lichaam een genoegzaam getuige van Gods verbolgenheid tegen hem.

16Dat is, openlijk tegen mij. Vgl. Job 1:11.

9b17Zijn toorn 18verscheurt en 19Hij haat mij, 20Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder c21scherpt Zijn ogen tegen mij.

17Versta den toorn Gods. Hij spreekt weder van God in den derden persoon.

18Het is een gelijkenis, genomen van de leeuwen of andere verscheurende dieren, om des te beter uit te drukken hoe vreselijk het is in de handen des levenden Gods te vallen, als Hij met ernst wil straffen, Hebr. 10:31. Vgl. Ps. 50:22. Klgld. 3:10, 11. Hos. 5:14; 6:1.

19Of: haat mij innerlijk. Alzo Gen. 49:23; 50:15.

20De knersing der tanden, dewelke geschiedt door samenbijting en samenwringing derzelve, is een gebaar dergenen die met zeer felle gramschap bevangen zijn, als Ps. 35:16; 37:12; 112:10. Klgld. 2:16. Of dergenen die in zeer grote pijn, kwelling en tormenten gesteld zijn, Matth. 8:12. Luk. 13:28. Hier wordt zij Gode in den eersten zin bij gelijkenis toegeschreven, om des te beter het geweld en de vreselijkheid Zijner gramschap ons bekend te maken.

21Dat is, stelt een stuurs en vreselijk gezicht tegen mij, even alsof Hij met Zijn ogen, gelijk met een vreselijken bliksem, mij doorstralen wilde.

b Job 10:16, 17. c Job 13:24.

1022Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op 23mijn kinnebakken; zij 24vervullen zich tezamen aan mij.

22Hij meent de werktuigen of instrumenten, die God gebruikte om hem door velerlei kastijdingen te beproeven; maar voornamelijk schijnt hij te zien op Elifaz en zijn metgezellen, die tegen hem den mond opengedaan hadden om hem schandelijk te veroordelen, als een die verlaten was van God. Vgl. Ps. 35:21.

23Dat is, doen mij spijtige verachting aan. Zie 1 Kon. 22 op vers 24.

24Dat is, verzadigen hun toorn, of koelen hun moed. Zie een gelijke manier van spreken Ex. 15:9 en vgl. de aant. Anders: zij hebben zich tezamen tegen mij met menigte vergaderd.

11God heeft mij aan den 25verkeerde 26overgegeven, en heeft mij 27afgewend in de handen der goddelozen.

25Het schijnt dat hij hiermede verstaat de Chaldeeën en Sabeeërs, van dewelke gesproken wordt Job 1:15, 17.

26Anders: besloten bij den verkeerde, te weten als in een gevangenis, om van hem gekweld en geplaagd te worden.

27Dat is, gemaakt dat ik in hun handen gevallen ben.

12Ik had rust, maar Hij heeft mij 28verbroken, en bij 29mijn nek gegrepen en mij verpletterd; den Hij heeft mij Zich 30tot een doelwit opgericht.

28Te weten door vuur, door wind, door vijanden, Job 1:15, 16, 17, 19.

29Gelijk wanneer een geweldige reus een klein en zwakachtig mens aantastende en bij den hals vattende, hem meteen tegen de aarde slingerde en verpletterde.

30Te weten tegen hetwelk Hij de pijlen Zijner verbolgenheid uitschiet. Vgl. Job 7:20.

d Job 7:20. Klgld. 3:12.

13Zijn 31schutters hebben mij omringd, Hij heeft 32mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.

31Sommigen menen dat hij door dezen verstaat zijn huisvrouw, vrienden en anderen, die door verkeerde oordelen, spotternijen en schimperijen zijn lijden vermeerderden. Anderen nemen dit van zijn zweren, die hem de huid en het vlees doorboorden. Het kan ook in het gemeen genomen worden van al zijn plagen.

32Dit zijn overtollige manieren van spreken, om de grootheid zijns lijdens waarin hij stak, uit te drukken. De zin is, dat God niet alleen zijn lichaam vanbuiten met zweren en vanbinnen met grote smarten vervuld had, maar ook zijn geest met heftige beroering alzo doorsneden had, dat hij al zijn affecten of bewegingen in grote kwellingen der zinnen en benauwdheid des harten had uitgestort.

14Hij heeft mij gebroken 33met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen 34als een geweldige.

33Hebr. met breuk op het aangezicht der breuk. Hij wil zeggen, dat hij van het begin zijns lijdens tot nu toe geen respijt gehad had om een weinig den adem te verhalen, maar dat plagen op plagen tot nu toe zonder ophouden zich opeengehoopt hadden, en nu nog tegenwoordiglijk hem overvielen.

34Dat is, als een geweldige, vreselijke en sterkgewapende krijgsman.

15Ik heb een 35zak over mijn huid genaaid; eik heb 36mijn hoorn in 37het stof gedaan.

35Versta den zak dien hij aan zijn huid getogen had, als hij gehoord had al de droeve tijdingen van het verlies zijner beesten en zijner kinderen. De zin is, dat die zak nu zo aan zijn huid, dewelke vol etter en verzwering was, vastkleefde, dat hij scheen daaraan genaaid te wezen.

36Dat is, mijn eer, aanzien en vermogen is tenietgeworden en veranderd in schande, verachting en armoede. Alzo is het woordje hoorn voor eer, macht, hoogheid, enz., genomen; zie Deut. 33 op vers 17; en het woordje stof voor schande, verachting, zwarigheid, nietigheid, onvermogen, nederheid; zie 1 Kon. 16 op vers 2. Of men kan door den hoorn verstaan (bij gelijkenis van de beesten) het hoofd, hetwelk zij in rouw met stof bestrooiden.

37Dat is, vuilgemaakt.

e Job 30:19.

16Mijn aangezicht is gans 38bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des 39doods schaduw;

38Of: bezoedeld, besmeerd, bevuild. Het Hebreeuwse woord betekent een vuiligheid, komende van vochtigheid die omgeroerd is, Ps. 46:4; 75:9.

39Dat is, zeer dikke duisternis, hoedanig den mensen overkomt nabij den dood zijnde. Zie de aantt. Job 3 op vers 5 en 10 op vers 21. Job wil zeggen, dat zijn gezicht zeer verdonkerd was door zijn grote verdriet en zijn vele wenen.

1740Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.

40De zin is, dat hij zijn naaste geen leed gedaan en God oprechtelijk gediend had. Het gebed is het voornaamste deel van den godsdienst.

1841O aarde, 42bedek 43mijn bloed niet; en 44voor mijn geroep zij geen plaats.

41Hij neemt de aarde tot getuige van zijn onnozelheid en vroomheid, waarvan hij gesproken had, wensende, zo hij enig geweld en wrevel met bloedvergieten tegen zijn naaste bedreven had, gelijk zijn vrienden hem ten laste legden, dat God zulks openbaren en in het licht brengen wilde, makende dat de aarde zulk bloed ontdekte.

42De aarde wordt gezegd het bloed te bedekken, als onrecht, geweld en moord verholen en ongestraft blijven; daarentegen niet te bedekken, als zij geopenbaard en gestraft worden. Vgl. Gen. 4:10, 11. Jes. 26:21. Ez. 24:7.

43Dat is, dat ik ten onrechte vergoten zou mogen hebben.

44Dat is, ik wens dat mijn gebed van God niet verhoord worde, indien ik zodanig ben gelijk mijn vrienden mij beschrijven en afmalen.

19Ook nu, zie, in den hemel is 45mijn Getuige, en mijn Getuige in de 46hoogten.

45Hij verstaat hiermede God, Die van zijn consciëntie en onschuld ten volle getuigenis geven kon. Dezen noemt hij ook terstond zijn Medegetuige; want hij zegt hetzelve tweemaal.

46Dat is, in de allerhoogste plaatsen, of hoogste hemelen. Vgl. Job 25:2; 31:2. Ps. 148:1. Matth. 21:9. Luk. 2:14.

20Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog 47druipt tot God.

47Dat is, wacht vuriglijk met tranen op God, dat Hij mijn rechtvaardige zaak eenmaal aan den dag brenge; waarom ik Hem ook zonder ophouden aanroep. Vgl. Ps. 69:4.

21Och, mocht men frechten voor een man met God, 48gelijk 49een kind des mensen voor zijn vriend!

48Hebr. en. Zie Job 5 op vers 7.

49Dat is, een mens. Zie 1 Kon. 8 op vers 39.

f Job 31:35. Pred. 6:10. Jes. 45:9. Rom. 9:20.

22Want 50weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en 51ik zal het pad heengaan waardoor ik niet zal wederkeren.

50Hebr. jaren des getals, dat is, weinige jaren, te weten mijns levens. Zie Gen. 34 op vers 30; insgelijks Job 15:20. Het is zoveel alsof hij zeide: Wat wens ik met God te rechten? Het is tevergeefs; want ik moet haast sterven. Anders: Want de aftelling der jaren zal aankomen. Zo zou Job reden geven waarom hij gezind was met God in samenhandeling te treden, namelijk omdat zijn leven hier haast ten einde zou zijn, en dat hij wel wilde dat dit geschil afgedaan ware eer hij stierf.

51Anders aldus: het pad is daar; ik zal niet wederkeren; ik zal heengaan.