DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEGALATEN
HOOFDSTUK 2.
1 De apostel verhaalt dat hij te Jeruzalem met de voornaamste apostelen, Jakobus, Petrus en Johannes, over zijn leer had gehandeld, en dat zij dezelve in alle delen hadden goedgekeurd, zonder daar iets af of toe te doen. 3 Dat hij tegen de valse broeders Titus had verdedigd, dat hij niet zou besneden worden. 7 Dat de apostelen, tot een teken van enigheid in de leer, hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap hebben gegeven. 9 Met beding dat zij onder de heidenen, en de andere apostelen onder de Joden zouden prediken. 10 Alleen dat zij voor de arme Joden bij de heidenen zouden zorgen. 11 Betuigt ook dat hij daarna te Antiochië den apostel Petrus bestraft heeft, omdat hij tevoren onder de heidenen de christelijke vrijheid gebruikt hebbende, hetzelve om eniger Joden wil naliet, en alzo met zijn voorbeeld de heidenen tot het Jodendom bracht. 15 Daarna bewijst hij dat de mens niet wordt gerechtvaardigd door de werken der wet, maar uit het geloof van Christus. 17 En dat Christus daarmede niet gesteld wordt een dienaar der zonde. 19 Overmits het geloof in Christus ook leert en vereist de doding der zonden en een nieuw leven. 21 En bewijst voorts, zo de gerechtigheid uit de wet ware, dat Christus tevergeefs zou gestorven zijn.
DAARNA ben ik, 1na veertien jaren, 2wederom anaar Jeruzalem 3opgegaan met Bárnabas, ook 4Titus medegenomen hebbende.
En ik ging op b5door een openbaring, en 6stelde 7hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en 8in het bijzonder dengenen die 9in achting waren, opdat ik niet enigszins 10tevergeefs zou 11lopen of gelopen hebben.
cMaar ook Titus, die met mij was, 12een Griek zijnde, werd niet 13genoodzaakt zich te laten besnijden;
d14En dat om der 15ingekropen 16valse broederen wil, die 17van bezijden ingekomen waren om te 18verspieden 19onze vrijheid, die wij 20in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden 21tot dienstbaarheid brengen;
Voor dewelke wij ook 22niet een uur hebben 23geweken 24met onderwerping, 25opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven.
En van 26degenen die geacht waren wat te zijn, 27hoedanigen zij eertijds waren, 28verschilt mij niet; e29God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, 30hebben mij niets toegebracht.
Maar 31daarentegen, als 32zij zagen dat mij het Evangelie 33der voorhuid 34toebetrouwd was, gelijk Petrus dat 35der besnijdenis
En als 40Jakobus en 41Céfas en 42Johannes, die geacht waren 43pilaren te zijn, 44de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas 45de rechterhand der gemeenschap, opdat 46wij tot de heidenen en 47zij tot 48de besnijdenis zouden gaan;
Alleenlijk, dat wij 49de armen zouden gedenken; ghetwelk zelve ik ook 50benaarstigd heb te doen.
En toen Petrus te 51Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem 52in het aangezicht, omdat hij 53te bestraffen was.
Want eer sommigen 54van Jakobus gekomen waren, 55at hij mede 56met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, 57onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, 58vrezende degenen 59die uit de besnijdenis waren.
En ook 60de andere Joden 61veinsden met hem; alzo dat ook 62Bárnabas medeafgetrokken werd door hun veinzing.
Maar als ik zag dat zij 63niet recht wandelden 64naar de waarheid des Evangelies, zeide ik tot Petrus 65in aller tegenwoordigheid: hIndien gij, die een Jood zijt, 66naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom 67noodzaakt gij de heidenen 68naar de Joodse wijze te leven?
69Wij zijn 70van nature Joden, en 71niet zondaars uit de heidenen;
iDoch 72wetende dat 73de mens niet 74gerechtvaardigd wordt uit de werken 75der wet, 76maar 77door het geloof van Jezus Christus, 78zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; k79daarom dat uit de werken der wet 80geen 81vlees zal gerechtvaardigd worden.
82Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven 83zondaars bevonden worden, 84is dan Christus 85een dienaar der zonde? 86Dat zij verre.
Want indien ik, 87hetgeen ik afgebroken heb, 88datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een 89overtreder.
l90Want ik ben 91door de wet 92der wet gestorven, mopdat ik 93Gode leven zou.
Ik doe 1de genade Gods niet 2teniet; want oindien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus 3tevergeefs gestorven.