1 De apostel verhaalt dat hij te Jeruzalem met de voornaamste apostelen, Jakobus, Petrus en Johannes, over zijn leer had gehandeld, en dat zij dezelve in alle delen hadden goedgekeurd, zonder daar iets af of toe te doen. 3 Dat hij tegen de valse broeders Titus had verdedigd, dat hij niet zou besneden worden. 7 Dat de apostelen, tot een teken van enigheid in de leer, hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap hebben gegeven. 9 Met beding dat zij onder de heidenen, en de andere apostelen onder de Joden zouden prediken. 10 Alleen dat zij voor de arme Joden bij de heidenen zouden zorgen. 11 Betuigt ook dat hij daarna te Antiochië den apostel Petrus bestraft heeft, omdat hij tevoren onder de heidenen de christelijke vrijheid gebruikt hebbende, hetzelve om eniger Joden wil naliet, en alzo met zijn voorbeeld de heidenen tot het Jodendom bracht. 15 Daarna bewijst hij dat de mens niet wordt gerechtvaardigd door de werken der wet, maar uit het geloof van Christus. 17 En dat Christus daarmede niet gesteld wordt een dienaar der zonde. 19 Overmits het geloof in Christus ook leert en vereist de doding der zonden en een nieuw leven. 21 En bewijst voorts, zo de gerechtigheid uit de wet ware, dat Christus tevergeefs zou gestorven zijn.
Paulus' ambt te Jeruzalem erkend
1DAARNA ben ik, 1na veertien jaren, 2wederom anaar Jeruzalem 3opgegaan met Bárnabas, ook 4Titus medegenomen hebbende.
1Namelijk boven de drie jaren die hij in Arabië geweest is, Gal. 1:18, zijnde zeventien jaren na zijn bekering, en het een en vijftigste jaar na Christus' geboorte.
2De apostel is na zijn bekering ettelijke malen naar Jeruzalem gegaan; eerst als hij weder uit Arabië na drie jaren gekomen was, Hand. 9:26. Gal. 1:18, daarna brengende met Barnabas de collecte te Jeruzalem, Hand. 11:30; 12:25, en als hij van de gemeente van Antiochië gezonden werd met Barnabas tot de synode van Jeruzalem, Hand. 15:2, wederom Hand. 18:18, en eindelijk om der belofte wil, en om de collecte daar te brengen, wanneer hij daar gevangen werd, Hand. 21:15. Het schijnt dat de apostel hier spreekt van de reis, als hij naar de synode werd gezonden, die gehouden is in het zeventiende jaar na zijn bekering.
3Zo spreekt de Schrift, als men naar Jeruzalem toe reist, omdat het in de hoogte, op bergen lag; gelijk daarentegen die van Jeruzalem kwamen, worden gezegd af te komen of gaan. Zie Mark. 3:22. Hand. 18:22.
4Zie van hem Tit. 1:3. Dezen schijnt hij medegenomen te hebben nog onbesneden zijnde, om alzo in hem te tonen voor de valse broeders de vrijheid van de wet der ceremoniën.
a Hand. 15:2.
2En ik ging op b5door een openbaring, en 6stelde 7hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en 8in het bijzonder dengenen die 9in achting waren, opdat ik niet enigszins 10tevergeefs zou 11lopen of gelopen hebben.
5Namelijk Gods, Die door Zijn Geest en in gezichten Paulus alleszins openbaarde waar Hij zijn dienst wilde gebruiken. Zie Hand. 13:2; 16:7, 10; 18:9; 19:21; 22:17; 23:11.
6Het Griekse woord betekent iemand enige zaak met onderlinge samenspreking verhalen.
7Namelijk den apostelen en leraars, die te Jeruzalem waren. Dit geschiedde in het openbaar voor allen.
8Namelijk om alzo te beter gelegenheid te hebben om mijn leer van mij te verstaan en hun overeenstemming met mij te betuigen.
9Namelijk vanwege hun gaven en aanzien in de gemeente, ouderdom, of anderszins; en dienvolgens de bekwaamste waren om daarvan te oordelen. Dezen worden genoemd vers 9.
10Dat is, zonder vrucht te doen onder de heidenen, hetwelk zou geschied zijn indien hij de lasteringen der valse broeders hiermede niet had wederlegd en tenietgedaan.
11Dat is, den dienst des Evangelies volbrengen. Een gelijkenis van degenen die om strijd lopen in een loopbaan om den prijs te gewinnen, 2 Tim. 4:7.
b Hand. 19:21.
3cMaar ook Titus, die met mij was, 12een Griek zijnde, werd niet 13genoodzaakt zich te laten besnijden;
12Dat is, van heidense ouders geboren en onbesneden.
13Namelijk door de apostelen, die te Jeruzalem waren, alzo zij ook verstonden dat de besnijdenis nu afgedaan was. Doch waarom evenwel Paulus Timotheüs heeft laten besnijden, zie Hand. 16:3.
c Hand. 16:3. 1 Kor. 9:21.
4d14En dat om der 15ingekropen 16valse broederen wil, die 17van bezijden ingekomen waren om te 18verspieden 19onze vrijheid, die wij 20in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden 21tot dienstbaarheid brengen;
14De apostel geeft hier reden waarom hij Titus niet wilde laten besnijden, opdat de valse broeders, die de besnijdenis nog nodig hielden ter zaligheid, Hand. 15:1, in hun dwaling niet zouden gestijfd, maar met de christelijke vrijheid te beter bekend worden.
15Dat is, die zich met bedrog en veinzing tot de gemeente der gelovigen begeven hadden.
16Dat is, dragende wel den naam van broeders en gelovigen, maar inderdaad zijnde vijanden van de zaligmakende leer.
17Dat is, met geveinsde nederigheid en belijdenis bedektelijk ingeslopen in de gemeente.
18Namelijk ten kwade, om heimelijk te vernemen of zij niet enige oorzaak zouden kunnen vinden om ons te lasteren.
19Namelijk van de wet der ceremoniën, waaronder ook de besnijdenis was, om daaruit oorzaak te nemen van ons te lasteren.
20Dat is, door Christus ons verkregen, als hetgeen door de ceremoniën afgebeeld was, in Hem en door Hem vervuld is, Kol. 2:17.
21Dat is, dat wij de christelijke vrijheid verlatende, ons aan het juk der ceremoniën, als ter zaligheid nodig, zouden onderwerpen.
d Hand. 15:24.
5Voor dewelke wij ook 22niet een uur hebben 23geweken 24met onderwerping, 25opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven.
22Den zwakken Joden hebben de apostelen een tijdlang toegegeven in het onderhouden der ceremoniën, om hen te gewinnen, 1 Kor. 9:20, 22, en allengskens te brengen tot kennis van de christelijke vrijheid; maar dezen valsen broeders hebben zij den minsten tijd niet willen wijken of toegeven, om hen in hun dwalingen en hardnekkigheid niet te stijven.
23Een gelijkenis genomen van kampvechters of worstelaars, die hun partij sterkelijk wederstaan en niet wijken. Zie de waarheid van dit zeggen Hand. 15:1, 2, enz.
24Dat is, dat wij hun zouden onderdanig zijn, of ons aan hen onderwerpen in het onderhouden der ceremoniën.
25Dat is, dit hebben wij niet gedaan uit hardnekkigheid of twistgierigheid, maar om de zuiverheid van de leer des Evangelies tegen hen te verdedigen en staande te houden in de gemeenten, voornamelijk van Galatië.
6En van 26degenen die geacht waren wat te zijn, 27hoedanigen zij eertijds waren, 28verschilt mij niet; e29God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, 30hebben mij niets toegebracht.
26Dat is, de andere apostelen, die met recht bij de gemeenten in grote achting zijn.
27Dat is, wat zij geweest zijn eer zij tot apostelen geroepen waren. Of: wat voordelen zij vóór mij gehad hebben eer ik tot een apostel ben geroepen geweest.
28Dat is, daar is mij niet aan gelegen. Of: daar zie ik niet op. Of: dat verschilt niet van mijn doen en leren.
29Van deze wijze van spreken zie Matth. 22:16. Hand. 10:34. Dat is, in zaken van waarheid ziet God niet op enige uiterlijke voordelen of aanzien dergenen die de waarheid leren, maar alleen op de zaak zelve.
30Namelijk aangaande de leer des Evangelies, dat ik van hen iets zou geleerd hebben hetwelk mij de Heere Christus Zelf niet zou geopenbaard hebben.
e Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17.
7Maar 31daarentegen, als 32zij zagen dat mij het Evangelie 33der voorhuid 34toebetrouwd was, gelijk Petrus dat 35der besnijdenis
31Dat is, zij hebben niet alleen in mijn leer niets berispt, maar ook daarentegen dezelve voor goed en oprecht gekend.
32Dat is, bekenden, verstonden; gelijk vers 9.
33Dat is, der heidenen, die onbesneden zijn, vers 8. Zie Rom. 2:26; 3:30; 4:12. Namelijk om hetzelve voornamelijk onder hen te prediken.
34Namelijk van Christus Zelven en God den Vader; gelijk Gal. 1:1.
35Dat is, der besneden Joden, om hetzelve onder hen te prediken. Zie Rom. 3:30; 15:8.
8(36Want 37Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, fDie wrocht ook krachtiglijk 38in mij 39onder de heidenen);
36De apostel wijst hier aan waaruit de apostelen gezien en bekend hebben dat hem het Evangelie was toebetrouwd, namelijk uit de krachtige werking Gods door zijn predicatie tot bekering der heidenen.
37Namelijk de Heere Christus, Die den dienst van Petrus vergezelschapt heeft met de krachtige werking Zijns Geestes.
38Of: door mij, dat is, door mijn dienst.
39Namelijk tot hun bekering.
f Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16. Ef. 3:8.
9En als 40Jakobus en 41Céfas en 42Johannes, die geacht waren 43pilaren te zijn, 44de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas 45de rechterhand der gemeenschap, opdat 46wij tot de heidenen en 47zij tot 48de besnijdenis zouden gaan;
40Zie van hem Gal. 1:19.
41Dat is, Petrus. Zie van dezen naam Matth. 16:18. Joh. 1:43.
42Namelijk de zoon van Zebedeüs, een broeder van Jakobus den grote, die van Herodes is onthalsd, Handelingen 12. Zie van hem Matth. 4:21; 10:2; 17:1.
43Namelijk zo van het gezelschap der apostelen, als der gemeente, omdat zij door hun dienst de waarheid des Evangelies standvastelijk voorstonden en staande hielden, en in het bijzonder in groot aanzien waren bij de gemeente, als een sieraad derzelve. Zie Jer. 1:18. Openb. 3:12.
44Namelijk des apostelschaps, Rom. 1:5. Of: de werkingen en vruchten der genade. Of: de gaven, als daar waren met vreemde talen te spreken, profetie, wonderwerken en dergelijke.
45Namelijk tot een teken en verzekering dat zij erkenden dat wij met hen gemeenschap hadden, zo in den dienst van het apostelschap, als in de zuiverheid van de leer des Evangelies.
46Namelijk ik en Barnabas.
47Namelijk Petrus en de andere twee apostelen.
48Dat is, tot de besneden Joden. Zie vers 7.
10Alleenlijk, dat wij 49de armen zouden gedenken; ghetwelk zelve ik ook 50benaarstigd heb te doen.
49Namelijk om voor hen een collecte onder de gemeente uit de heidenen te verzorgen.
50Dit blijkt doorgaans ook in zijn zendbrieven, en voornamelijk Rom. 15:27. 1 Kor. 16:1. 2 Kor. 9:1.
g Hand. 11:30; 24:17. Rom. 15:25. 1 Kor. 16:1. 2 Kor. 8:1; 9:1.
Petrus door Paulus vermaand
11En toen Petrus te 51Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem 52in het aangezicht, omdat hij 53te bestraffen was.
51Zie van deze stad Hand. 11:19.
52Dat is, in zijn en aller tegenwoordigheid, gelijk vers 14 verklaard wordt. Zie ook 2 Kor. 10:1.
53Dat is, verdiende bestraft te worden.
12Want eer sommigen 54van Jakobus gekomen waren, 55at hij mede 56met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, 57onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, 58vrezende degenen 59die uit de besnijdenis waren.
54Waarom Jakobus dezen naar Antiochië gezonden had, is onzeker; sommigen menen om te laten vernemen naar den staat der gemeente aldaar, of iets den apostelen daar zijnde, te kennen te geven.
55Namelijk allerlei spijze, ook die in het Oude Testament verboden was, volgende de christelijke vrijheid, waarvan hij door een hemels gezicht verzekerd was, Handelingen 10, zodat hij daaraan wel deed.
56Namelijk die tot Christus bekeerd waren, en het juk der ceremoniële wet nooit waren onderworpen geweest.
57Dat is, wilde hij met de gelovige heidenen niet meer eten, daarmede veinzende alsof hij verstond dat het eten van allerlei spijze den Christenen ongeoorloofd zou zijn; waaraan hij zeer kwalijk deed, gelijk in het volgende blijkt.
58Dat is, vrezende dat hij dezen Joden daarmede oorzaak zou geven om kwalijk van hem te spreken. Zie dergelijk Hand. 11:2.
59Dat is, de Joden die tot de christelijke religie bekeerd waren, en nog onderhielden het onderscheid der spijzen, volgende de wet der ceremoniën, van de afdoening derzelve nog niet ten volle onderricht zijnde.
13En ook 60de andere Joden 61veinsden met hem; alzo dat ook 62Bárnabas medeafgetrokken werd door hun veinzing.
60Namelijk die Christenen geworden waren, en die de christelijke vrijheid enigszins geleerd en gebruikt hadden.
61De apostel noemt deze daad van Petrus tweemaal in dit vers een veinzing, welke is als iemand anders doet of spreekt, dan hij in zijn hart of gemoed gevoelt; hetwelk nimmermeer geoorloofd is te doen. Dit deden ook deze Joden, door het voorbeeld van Petrus verleid zijnde.
62Van dezen zie Hand. 11:22, 30; 13:1, 2; 15:2.
14Maar als ik zag dat zij 63niet recht wandelden 64naar de waarheid des Evangelies, zeide ik tot Petrus 65in aller tegenwoordigheid: hIndien gij, die een Jood zijt, 66naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom 67noodzaakt gij de heidenen 68naar de Joodse wijze te leven?
63Gr. de voeten niet recht stelden, dat is, gelijk als hinkten, niet rechtuit gingen om tot het doel en oogmerk der christelijke leer te komen, 1 Kon. 18:21. Hebr. 12:13.
64Dat is, naar de zuiverheid; naar de ware leer des Evangelies aangaande de christelijke vrijheid.
65Namelijk overmits hij openlijk voor allen zondigde en ergernis gaf, 1 Tim. 5:20.
66Dat is, allerlei spijze voordezen gegeten hebt, gelijk de Christenen uit de heidenen bekeerd, ook doen, volgende de christelijke vrijheid, vers 12.
67Namelijk met uw kwaad voorbeeld, hetwelk hen noodzakelijk moet bewegen om na te volgen; of omdat gij dezelve voor geen rechte Christenen schijnt te erkennen, zo zij, gelijk gij, zich aan de wet der ceremoniën niet onderwerpen.
68Namelijk de wet der ceremoniën te onderhouden; hetwelk de Joden in het Oude Testament deden, en den bekeerden Joden, die de christelijke vrijheid nog niet verstonden, voor een tijd nog toegelaten werd, als een middelmatige zaak, om der stichting wil. Maar aangaande degenen die uit de heidenen bekeerd waren, is in de synode van Jeruzalem goedgevonden dat men hen daarmede niet zou bezwaren. Zie Hand. 15:10, 28.
h Hand. 10:28.
Voor de wet gestorven
1569Wij zijn 70van nature Joden, en 71niet zondaars uit de heidenen;
69Of: wij Joden van nature, en niet zondaars uit de heidenen, wetende, enz. Wij, namelijk ik en ook gij, Petrus. Want de apostel verhaalt hier nog hoe hij Petrus heeft aangesproken.
70Dat is, van afkomst en geboorte, Rom. 2:17, 28, en overzulks geboren onder de wet der ceremoniën.
71Dat is, niet van heidense afkomst, welke afgodendienaars waren en grote zondaren, vreemd van het verbond Gods. Zie Ef. 2:11. De apostel wil zeggen: Nademaal wij apostelen, die Joden zijn, onze rechtvaardigmaking niet zoeken in de werken der wet, maar in het geloof van Christus, zo moet men veelmin de heidenen leren of noodzaken hun rechtvaardigheid te zoeken in de onderhouding der wet, Rom. 3:9.
16iDoch 72wetende dat 73de mens niet 74gerechtvaardigd wordt uit de werken 75der wet, 76maar 77door het geloof van Jezus Christus, 78zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; k79daarom dat uit de werken der wet 80geen 81vlees zal gerechtvaardigd worden.
72Dat is, omdat wij het zekerlijk weten.
73Wie, of hoe heilig hij ook zou mogen zijn.
74Wat het is gerechtvaardigd te worden, zie in de aant. op Rom. 3:20.
75Namelijk van Mozes, zo der zeden als der ceremoniën.
76Of: dan, gelijk Matth. 12:4. 1 Kor. 7:17. Gal. 1:7. Openb. 21:27. Dat is, alleen door het geloof, gelijk de volgende woorden dat klaarlijk medebrengen.
77Dat is, als wij met een oprecht en levend geloof de gerechtigheid van Christus aannemen, Rom. 3:24, 28.
78Dat is, dit is de oorzaak waarom wij apostelen Christus met waar geloof aangenomen hebben. Want hadden wij door de wet kunnen gerechtvaardigd worden, zo zouden wij niet behoefd hebben tot Christus te gaan.
79Dit bewijs is genomen uit de Schrift des Ouden Testaments, Ps. 143:2.
80Gr. niet zal gerechtvaardigd worden alle vlees, dat is, geen vlees. Een Hebreeuwse wijze van spreken; gelijk Ps. 143:2. Rom. 3:20.
81Dat is, mens. Zie Gen. 6:12. Jes. 40:6.
i Hand. 13:38. Rom. 3:28; 8:3. Hebr. 7:18. k Rom. 3:20. Gal. 3:11.
1782Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven 83zondaars bevonden worden, 84is dan Christus 85een dienaar der zonde? 86Dat zij verre.
82Hier spreekt de apostel nu voorts de Galaten aan, en beantwoordt een tegenwerping, die zij tegen de voorgaande leer zouden mogen voorwerpen; namelijk dat dezelve den mens zorgeloos maakt, tot zondigen aanleiding geeft, en dat alzo Christus de mensen in het zondigen zou stijven. Van deze tegenwerping zie ook Rom. 3:31; 6:1, 2, 3.
83Dat is, nog dagelijks zondigen.
84Dat is, zal daaruit niet volgen dat dan Christus, enz.
85Dat is, dat deze leer van de rechtvaardigmaking des mensen zonder de werken der wet, alleen door het geloof van Christus, dienen zal en den mensen oorzaak zal geven om te vrijer te zondigen.
86Zie de aantt. op Rom. 6:2.
18Want indien ik, 87hetgeen ik afgebroken heb, 88datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een 89overtreder.
87Namelijk door mijn ernstige en gedurige vermaningen om de zonden te vlieden.
88Namelijk door een leer die zulke vermaningen zou krachteloos maken en de mensen tot zondigen verwekken.
89Namelijk van Gods bevel, en van de wetten der oprechtheid, die in een getrouwen leraar behoort te wezen.
19l90Want ik ben 91door de wet 92der wet gestorven, mopdat ik 93Gode leven zou.
90Dat deze leer des apostels uit zichzelve de mensen tot zondigen niet verwekt, bewijst hij met zijn eigen voorbeeld, voorbijgaande de voorbeelden van anderen, omdat het kan gebeuren dat deze leer van sommigen wel daartoe misbruikt zou worden. Doch hetgeen hij van zichzelven zegt, is ook waar in alle ware gelovigen.
91Dat is, door den dienst der wet.
92Dat is, ik heb door de wet geleerd, dat ik een groot zondaar ben, naar de wet den vloek en dood onderworpen, en dat de gerechtigheid die de wet eist, in mij niet is, en dienvolgens dat de wet mij in den dood laat.
93Dat is, een nieuw en heilig leven zou leiden, dat Gode behaaglijk is, volgens Zijn geboden; en overzulks niet voor de zonde. Zie Rom. 6:11.
l Rom. 7:4. m Rom. 14:7. 2 Kor. 5:15. 1 Thess. 5:10. Hebr. 9:14. 1 Petr. 4:2.
20Ik ben 94met Christus gekruist; en 95ik leef, doch 96niet meer ik, 97maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu 98in het vlees leef, 99dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, nDie mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij 100overgegeven heeft.
94Hoe dit te verstaan is, zie Rom. 6:6, alwaar hetzelfde gezegd en nader verklaard wordt.
95Namelijk nu waarlijk een geestelijk leven.
96Namelijk zodanig als ik was voor mijn bekering en wedergeboorte.
97Namelijk door Zijn Heiligen Geest, door Welken Hij mij geleidt in de wegen Gods, en mij vruchtbaar maakt tot goede werken.
98Dat is, in dit mijn natuurlijk leven; hetwelk hij onderscheidt van het geestelijke.
99Dat is, hoewel ik mijn zwakheden in datzelve vlees heb, zo geloof en vertrouw ik dat de Zone Gods voor dezelve door Zijn dood voldaan heeft; Die mij ook door Zijn Geest levend maakt.
100Namelijk in den dood, Rom. 4:25.
n Gal. 1:4. Ef. 5:2. Tit. 2:14.
21Ik doe 1de genade Gods niet 2teniet; want oindien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus 3tevergeefs gestorven.
1Namelijk die mij door Christus geschied is, waarvan hij in het voorgaande vers gesproken heeft.
2Hetwelk geschiedt wanneer men niet gelooft dat Christus volkomenlijk onze Gerechtigheid is.
3Of: om niet, dat is, zonder oorzaak, reden, nood of vrucht, Joh. 15:25.
o Hebr. 7:11.