DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN
HOOFDSTUK 10.
1 Na een betuiging van zijn genegenheid tot de Joden handelt de apostel breder van de naaste oorzaak hunner wederspannigheid tegen Christus. 5 Stelt daarna een onderscheid, zelfs met de woorden van Mozes, tussen de rechtvaardigheid der wet, waar de Joden zich aan hielden, en de rechtvaardigheid des geloofs, dat zij verwierpen, en beschrijft ze beide met haar eigenschappen. 12 Verklaart verder dat God door de predicatie des Evangelies nu in de gehele wereld beide Joden en Grieken roept tot het geloof in Christus. 16 Maar dat het merendeel der Joden deze roeping ongehoorzaam waren, en dat de heidenen daarentegen dezelve gehoorzaamden. 19 Hetwelk hij bewijst alzo door de profeten voorzegd te zijn.
BROEDERS, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is 1tot hun zaligheid.
Want ik geef hun getuigenis, dat zij 2aeen ijver tot God hebben, maar 3niet met verstand.
Want alzo zij 4de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en 5hun eigen gerechtigheid zoeken 6op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods 7niet onderworpen.
bWant 8het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft.
Maar de rechtvaardigheid die uit het geloof is, 11spreekt aldus: d12Zeg niet 13in uw hart: 14Wie zal in den hemel opklimmen? 15Hetzelve is Christus van boven afbrengen.
Of: Wie zal 16in den afgrond nederdalen? 17Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.
Maar 18wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. 19Dit is het Woord des geloofs, hetwelk 20wij prediken:
Namelijk, indien gij met uw mond 21zult belijden 22den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God 23uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
Want met het hart 24gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond 25belijdt men ter zaligheid.
Want de Schrift zegt: Een iegelijk die 26ein Hem gelooft, die 27zal niet beschaamd worden.
fWant er is 28geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek; want 29Eénzelfde is Heere van allen, 30rijk zijnde over allen 31die Hem aanroepen.
gWant een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
32Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij 33niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder 34die hun predikt?
Doch zij zijn niet 39allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: iHeere, wie heeft onze 40prediking geloofd?
Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor 41door het Woord Gods.
Maar ik zeg: Hebben 42zij het niet gehoord? 43Ja toch, k44hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden 45tot de einden der wereld.
Maar ik zeg: 46Heeft Israël 47het niet verstaan? Mozes 48zegt eerst: lIk zal ulieden 49tot jaloersheid verwekken door degenen die 50geen volk zijn; door 51een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken.
En Jesaja 52verstout zich en zegt: mIk ben 53gevonden van degenen die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen 54die naar Mij niet vraagden.
Maar tegen Israël zegt hij: nDen gehelen dag heb Ik 55Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en 56tegensprekend volk.