HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 40.

David profeteert hier, onder zijn voorbeeld, van des Heeren Christus' bitter en geduldig lijden, vurig bidden en wonderbare verlossing; voorts van de afschaffing der offeranden des Ouden Testaments door Christus' enige offerande, en van de predicatie des Evangelies in de kerk der Joden en heidenen, mitsgaders van de beschaamdheid en den ondergang aller vijanden, en de vreugde aller gelovigen, die Zijn heil beminnen en God daarover grootmaken.

Profetie van den Messías
1

DAVIDS psalm, voor den 1opperzangmeester.

2

Ik heb den HEERE 2lang verwacht; en Hij heeft 3Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord.

3

En Hij heeft mij uit een 4ruisenden kuil, uit 5modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt.

4

En Hij heeft een 6nieuw lied in mijn 7mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien en vrezen, en op den HEERE vertrouwen.

5

Welgelukzalig is de man die den HEERE 8tot zijn Vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen en die tot 9leugen afwijken.

6

Gij, o HEERE mijn God, hebt Uw wonderen en Uw 10gedachten aan ons 11vele gemaakt; men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij 12menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen.

7

a13Gij hebt geen 14lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de 15oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist.

8

Toen zeide Ik: Zie, 16Ik kom; in de 17rol des boeks is van Mij geschreven.

9

Ik heb lust, o Mijn God, om Uw 18welbehagen te doen; en bUw wet is in het 19midden Mijns ingewands.

10

Ik 20boodschap de 21gerechtigheid in de cgrote 22gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE, Gij weet het.

11

Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente.

12

Gij, o HEERE, zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden.

13

Want 23kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn 24ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, 25dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij 26verlaten.

14

27Het behage U, HEERE, mij te verlossen; HEERE, haast U tot mijn hulp.

15

dLaat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn 28ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn 29kwaad.

16

Laat hen 30verwoest worden tot loon 31hunner beschaming, die van mij zeggen: 32Ha, ha!

17

Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij 33grootgemaakt.

18

Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere 34denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God, 35vertoef niet.