HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 39.

David voorgenomen hebbende zich met werken of woorden niet te vergrijpen over der goddelozen voorspoed of zijn ellende, bekent nochtans in menselijke zwakheid vervallen te zijn; doch zich beter bedenkende, en de nietigheid des mensen en zijns levens betrachtende, stelt zijn hoop in God, Dien hij bidt om vergeving zijner zonden en genade in zijn vreemdelingschap en lijden.

Des mensen nietigheid
1

EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, voor 2Jedúthun.

2

Ik zeide: Ik zal 3mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong, ik zal mijn mond met een 4breidel bewaren; terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.

3

Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het 5goede; maar mijn smart werd 6verzwaard.

4

Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn 7overdenking; toen sprak ik met mijn tong:

5

HEERE, 8maak mij bekend mijn einde, en welke de 9mate mijner dagen zij; dat ik wete hoe 10vergankelijk ik zij.

6

Zie, Gij hebt mijn dagen 11een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers ais een ieder mens, hoe 12vast hij staat, 13enkel ijdelheid. 14Sela.

7

Immers wandelt de 15mens als in een 16beeld, immers woelen zij ijdellijk; 17men brengt bijeen, en men weet niet wie het naar zich nemen zal.

8

En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijn hoop, die is op U.

9

Verlos mij van al mijn overtredingen; stel mij niet tot een smaad des 18dwazen.

10

Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want 19Gij hebt het gedaan.

11

Neem Uw plaag van op mij weg; ik ben bezweken van de 20bestrijding Uwer hand.

12

Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn 21bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.

13

Hoor, HEERE, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore, 22zwijg niet tot mijn tranen; want bik ben een 23vreemdeling bij U; een bijwoner, gelijk al mijn 24vaders.

14

25Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga en ik 26niet meer zij.