HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 32.
David leert hier dat zij gelukzalig zijn, dien God de zonden vergeeft, en die ze oprechtelijk belijden; hetwelk hij met zijn eigen voorbeeld en de gewoonte van alle gelovigen bevestigt, waarschuwende voor hardnekkigheid; en vermanende tot blijdschap over Gods goedertierenheid.
Welgelukzalig is de mens dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens 4geest geen bedrog is.
Toen ik 5zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag.
Want Uw 6hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn 7sap werd veranderd in zomerdroogten. 8Sela.
Mijn zonde 9maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal bbelijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij 10vergaaft 11de ongerechtigheid mijner zonde. Sela.
Hierom zal U een ieder 12heilige aanbidden in 13vindenstijd; ja, in een overloop van 14grote wateren zullen zij hem niet aanraken.
16Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, 17mijn oog zal op u zijn.
De goddeloze heeft vele 19smarten; maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de 20goedertierenheid omringen.
Verblijdt u in den HEERE en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle gij 21oprechten van hart.