HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 27.
David verhaalt dat God zijn enige Troost en Toeverlaat is in alle gevaren, en hoe hartelijk verlangen hij heeft om in Gods huis altoos te zijn, waarom hij ook geduriglijk bidt; zich ondertussen in zijn omzwervingen ophoudende en sterkende door geloof en geduldig wachten op de vervulling van Gods beloften, waartoe hij ook anderen vermaant.
Als de bozen, mijn tegenpartijen en mijn vijanden 3tegen mij, tot mij 4naderden om mijn 5vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen.
Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik 6hierop.
7Eén ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik 8zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de 9lieflijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te 10onderzoeken in Zijn 11tempel.
Want Hij versteekt mij in Zijn 12hut ten dage des 13kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene Zijner 14tent; Hij verhoogt mij op een 15rotssteen.
Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden des 16geklanks offeren; ik zal zingen, ja, psalmzingen den HEERE.
Hoor, HEERE, mijn 17stem, als ik roep; en wees mij genadig en 18antwoord mij.
Mijn hart zegt 19tot U: Gij zegt: 20Zoekt Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE.
Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp 21geweest; begeef mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils.
Want mijn 22vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij 23aannemen.
Geef mij niet over in de 25begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen 26zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel 27uitblaast.
28Zo ik niet had geloofd dat ik het 29goede des HEEREN zou 30zien in het 31land der levenden, ik ware vergaan.