HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 26.
David bidt God om recht tegen zijn vijanden, betuigende voor Hem zijn oprechtheid, onschuld en godzaligheid; en zich verzekerende van verhoring, belooft Gode dankbaarheid.
EEN psalm van David.
aDoe mij 1recht, HEERE, want ik wandel in mijn oprechtheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen.
2Proef mij, HEERE, en 3verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart.
Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw 4waarheid.
Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
Ik 8was mijn handen in onschuld; en ik ga rondom Uw altaar, o HEERE,
9Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.
HEERE, ik heb lief de woning Uws huizes, en de plaats des tabernakels Uwer 10eer.
11Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de 12mannen des bloeds,
13In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is.
Maar ik wandel in mijn oprechtheid; verlos mij dan en zijt mij genadig.
Mijn voet staat op 14effen baan; ik zal den HEERE loven in de 15vergaderingen.