HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI
HOOFDSTUK 23.
Balak en Bileam slachten en offeren runderen en rammen, vs. 1, enz. God legt een zegen over Israël in Bileams mond, 5. Hierover verstoort zich Balak, 11. Zij gaan naar een andere plaats om het volk Gods te vloeken, 13. En offeren aldaar wederom, 14. God ontmoet wederom Bileam en legt nog een groteren zegen in zijn mond, 16. Balak brengt Bileam op een derde plaats, waar zij ook offeranden doen, 27.
TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
Balak nu deed gelijk als Bíleam gesproken had; en Balak en Bíleam offerden een var en een ram op elk altaar.
Toen zeide Bíleam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer 1en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij 2tegemoetkomen; en hetgeen dat Hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de 3hoogte.
Als God Bíleam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
Toen legde de HEERE het woord in Bíleams mond, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus.
Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten.
Toen 4hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit 5Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij 6Jakob, en kom, scheld Israël.
Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, daar de HEERE niet scheldt?
Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hem; zie, adat volk zal 7alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
Wie zal het 8stof van Jakob tellen en het getal, ja, 9het vierde deel van Israël? 10Mijn ziel sterve den dood der 11oprechten, en mijn uiterste zij gelijk 12het zijne.
Toen zeide Balak tot Bíleam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijn vijanden te vloeken; maar zie, 13gij hebt hen doorgaans gezegend.
Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, 14vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij vandaar.
Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal 15Hem aldaar ontmoeten.
Als de HEERE Bíleam ontmoet was, bzo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak en spreek alzo.
Toen hij tot hem kwam, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: 16Sta op, Balak, en hoor; neig uw oren tot mij, gij zoon van Zippor.
cGod is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet 17bestendig maken?
Zie, ik heb 18ontvangen te 19zegenen; dewijl 20Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
21Hij d22schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de 23boosheid in Israël; de HEERE zijn God is met hem, en het 24geklank 25des Konings is bij 26hem.
God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; ezijn krachten zijn als van een 27eenhoorn.
Want 28er is geen toverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. 29Te dezen tijde zal van Jakob gezegd worden en van Israël, 30wat God gewrocht heeft.
Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het den roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben.
Toen zeide Balak tot Bíleam: 31Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen.
Doch Bíleam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
Verder zeide Balak tot Bíleam: Kom toch, ik zal u aan een andere plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij 32het mij vandaar vervloekt.
Toen nam Balak Bíleam mede tot de hoogte van 33Peor, die tegen de woestijn ziet.
En Bíleam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
Balak nu deed gelijk als Bíleam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.