HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 16.

Korach, Dathan en Abiram maken oproer tegen Mozes en Aäron, vs. 1, enz. Hoe zich Mozes daartegenover gedragen heeft, 4. De oproermakers worden schrikkelijk van God gestraft, 31. Hun wierookvaten ter gedachtenis en waarschuwing bewaard, 36. Het volk murmureert over den ondergang der oproermakers, waarover 14.700 met vuur verteerd worden, 41. Aäron, door Mozes' bevel, stilt de plaag, 46.

Korach, Dathan en Abíram
1

KORACH1 anu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en 2On, den zoon van Peleth, 3zonen van Ruben.

2

En zij 4stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, 5oversten der vergadering, 6de geroepenen der samenkomst, 7mannen van naam.

3

En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: 8Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft 9gijlieden u over de gemeente des HEEREN?

4

Als Mozes dit hoorde, zo 10viel hij op zijn aangezicht.

5

En hij 11sprak tot Korach en tot zijn ganse 12vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken 13wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij 14verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen.

6

Doet dit: Neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering;

7

En doet 15morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden dat de man dien de HEERE verkiezen zal, die zal heilig zijn; 16het is te veel voor u, gij kinderen van Levi.

8

Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij kinderen van Levi:

9

Is het u te weinig, dat de God Israëls u van de vergadering Israëls heeft afgescheiden om ulieden tot Zich te 17doen naderen, om den dienst van des HEEREN tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering om hen te dienen?

10

Daar Hij u en al uw broederen, de kinderen van Levi, met u heeft doen naderen, zoekt gij nu ook het priesterambt?

11

Daarom gij en uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE; want Aäron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert?

12

En Mozes schikte heen om Dathan en Abíram, de zonen van Eliab, 18te roepen; maar zij 19zeiden: Wij zullen niet opkomen.

13

Is het te weinig, dat gij ons uit een 20land van melk en honing vloeiende, hebt opgevoerd om ons te doden in de woestijn, dat gij ook uzelven 21ten enenmale over ons tot een overheer maakt?

14

Ook hebt gij ons niet gebracht in een land 22dat van melk en honing vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de 23ogen dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen.

15

Toen 24ontstak Mozes zeer en hij zeide tot den HEERE: 25Zie hun offer niet aan; bik heb niet 26één ezel van hen genomen en niet één van hen kwaad gedaan.

16

Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij en uw ganse vergadering, weest voor het aangezicht des HEEREN; gij en zij, ook Aäron, op morgen.

17

En neemt eenieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin en brengt voor het aangezicht des HEEREN eenieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Aäron, eenieder zijn wierookvat.

18

Zo namen zij eenieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aäron.

19

En Korach deed de ganse vergadering tegen 27hen verzamelen aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de 28heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering.

20

En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

21

Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen als in een 29ogenblik verteren.

22

Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God cder 30geesten van alle 31vlees, 32een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen?

23

En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

24

Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abíram.

25

Toen stond Mozes op en ging tot Dathan en Abíram; en achter hem gingen de oudsten van Israël.

26

En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen en roert niets aan van hetgeen dat hunne is, opdat gij niet misschien verdaan wordt 33in al hun zonden.

27

Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abíram, van rondom; maar Dathan en Abíram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, 34met hun vrouwen en hun zonen en hun kinderkens.

28

Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft om al deze daden te doen, 35dat zij niet uit mijn eigen hart zijn.

29

Indien dezen zullen sterven 36gelijk alle mensen sterven en over hen een 37bezoeking zal gedaan worden naar aller mensen bezoeking, 38zo heeft mij de HEERE niet gezonden.

30

Maar indien de HEERE wat 39nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen en verslinden hen met alles wat hunne is, en zij levend ter 40helle zullen nedervaren, alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen den HEERE getergd hebben.

31

En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd;

32

En de aarde opende haar mond en dverslond hen met hun huizen, en 41alle mensen die Korach toebehoorden en al de have.

33

En zij voeren neder, zij en 42alles wat hunne was, levend ter 43helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente.

34

En het ganse Israël dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde.

35

Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die 44tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden.

36

En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

37

Zeg tot Eleázar, den zoon van Aäron den priester, dat hij de wierookvaten uit den brand opneme, en strooi het vuur 45ver weg; want 46zij zijn heilig,

38

Te weten de wierookvaten van dezen 47die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men 48uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israëls tot een 49teken zijn.

39

En Eleázar, de priester, nam de koperen wierookvaten die de verbranden gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor het altaar;

40

Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet 50worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den 51dienst van Mozes 52gesproken had.

Murmureerders gestraft
41

Maar des anderen daags murmureerde de ganse vergadering der kinderen Israëls tegen Mozes en tegen Aäron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN volk gedood.

42

En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron en zich wendde naar de tent der samenkomst, zie, zo bedekte haar die 53wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen.

43

Mozes nu en Aäron kwamen tot voor de tent der samenkomst.

44

Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

45

54Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren als in een ogenblik. Toen vielen 55zij op hun aangezichten.

46

En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, 56doe over hen verzoening; want een grote 57toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen.

47

En Aäron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en zie, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij legde reukwerk daarin en deed verzoening over het volk.

48

En hij stond tussen de doden en tussen de levenden; alzo werd de plaag 58opgehouden.

49

Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de 59zaak van Korach.

50

En Aäron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der samenkomst; en de plaag was opgehouden.