HET HEILIG *EVANGELIE, ¶naar de beschrijving van^MATTHÉÜS
HOOFDSTUK 22.
1 De gelijkenis van een bruiloft, tot welke de eerstgenoden weigerden te komen. 8 Daarom worden anderen in hun plaats genood. 11 Onder dewelke een, verschijnende zonder bruiloftskleed, uitgeworpen wordt. 15 Christus antwoordt op de vraag der farizeeën en herodianen, of men den keizer schatting mag geven. 23 Op de vraag der sadduceeën van de vrouw die zeven mannen gehad had; en Hij bewijst tegen hen de opstanding uit de doden. 35 Verklaart welke het grootste gebod in de wet is. 41 En dat de Messias niet alleen Davids Zoon, maar ook zijn Heere is.
EN Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
aHet Koninkrijk der hemelen 1is gelijk 2een zeker koning, die zijn zoon een 3bruiloft bereid had;
En zond zijn 4dienstknechten uit om de 5genoden ter bruiloft 6te roepen, en zij wilden niet komen.
Wederom zond hij 7andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn 8gereed: komt tot de bruiloft.
Maar zij zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan en doodden hen.
Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn 9krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken.
Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het 10niet waardig.
Daarom, gaat op de 11uitgangen der wegen, en 12zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
En dezelve dienstknechten uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij vonden, beide kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.
En als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te 13overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een 14bruiloftskleed;
En zeide tot hem: 15Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij 16verstomde.
Toen zeide de koning tot 17de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de 18buitenste duisternis; bdaar zal zijn wening en knersing der tanden.
19Want cvelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
dToen gingen de farizeeën heen en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden 20in Zijn rede.
En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de 21herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den 22persoon der mensen niet aan;
Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd den keizer 23schatting te geven of niet?
Maar Jezus bekennende hun boosheid, zeide:
Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij den 24schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: eGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.
En zij dit horende, verwonderden zich; en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
fTe dienzelven dage kwamen tot Hem de 25sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
Zeggende: Meester, gMozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen 26kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw 27trouwen en zijn broeder zaad verwekken.
Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den 28zevenden toe.
Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven.
In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben haar allen gehad.
Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
Want in de opstanding 29nemen zij niet ten huwelijk, noch 30worden ten huwelijk uitgegeven; hmaar zij zijn 31als engelen Gods in den hemel.
En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
iIk ben 32de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden.
En de scharen dit horende, kwerden verslagen over Zijn leer.
lEn de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd.
mEn een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende en zeggende:
Meester, welk is het 33grote gebod in de wet?
En Jezus zeide tot hem: nGij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw 34verstand.
Dit is het eerste en het grote gebod.
En het tweede, aan dit gelijk, is: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
Aan deze twee geboden hangt 35de ganse Wet en de Profeten.
pAls nu de farizeeën tezamen vergaderd waren, vraagde hun Jezus,
En zeide: Wat dunkt u van 36den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David 37in den Geest zijn Heere? zeggende:
qDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn 38rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
39Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
En niemand kon Hem een woord antwoorden; en niemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.