HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS
HOOFDSTUK 14.
1 De overpriesters en schriftgeleerden zoeken gelegenheid om Christus te doden. 3 Een vrouw zalft Hem te Bethanië, welke daad Christus verantwoordt. 10 Hij wordt van Judas om geld verkocht aan de overpriesters. 12 Doet het pascha bereiden, en eet het met Zijn discipelen. 18 En openbaart de verraderij van Judas. 22 Stelt Zijn Avondmaal in. 27 Voorzegt Zijn discipelen hun verstrooiing, en Petrus zijn val. 32 Begint in het hofken Zijn lijden met groten angst, en bidt den Vader. 37 Vermanende Zijn discipelen tot waken. 43 Wordt van Judas verraden met een kus. 46 Van de Joden gevangen. 47 Waarover Petrus een van dezelve het oor afhouwt. 50 Wordt van de Zijnen verlaten. 53 Voor den Joodsen Raad gebracht. 56 Van valse getuigen beschuldigd. 60 Van den hogepriester ondervraagd. 63 Als een godslasteraar des doods schuldig verklaard, en smadelijk mishandeld. 66 Petrus verzaakt Hem driemaal. 72 En beweent zijn val.
ENa het 1pascha en het feest 2der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer 3onder het volk worde.
bEn als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam 4een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van 5onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
En er waren 6sommigen die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
Want dezelve had kunnen boven de driehonderd 7penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij 8vergrimden tegen haar.
Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
cWant de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
Zij heeft gedaan 9hetgeen zij kon; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te 10zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
Voorwaar zeg Ik u: Alwaar 11dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
dEn Judas Iskáriot, een van de twaalve, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
En zij dat horende, waren verblijd en beloofden hem 12geld te geven; en hij zocht hoe hij Hem 13bekwamelijk overleveren zou.
eEn op den eersten dag fder ongehevelde broden, 14wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij dat wij heen gaan en bereiden dat Gij 15het pascha eet?
En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat heen in de 16stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende 17een kruik water; volgt dien.
En zo waar hij ingaat, zegt tot den 18heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de 19eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
En hij zal u wijzen een grote opperzaal, 20toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
En Zijn discipelen gingen uit en kwamen in de stad en vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
gEn als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalve.
En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar Ik zeg u, hdat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
En zij begonnen bedroefd te worden en 21de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: 22Het is een uit de twaalve, die met Mij in den schotel indoopt.
De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
iEn als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: Neemt, eet, 23dat is Mijn lichaam;
En nam den drinkbeker en gedankt hebbende, gaf hun dien; en 24zij dronken allen uit denzelven.
En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
Voorwaar Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
kEn Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen 25aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: lIk zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
mMaar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd werden, zo zal ik toch 26niet geërgerd worden.
nEn Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan 27tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
oMaar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen.
pEn zij kwamen in een 28plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
En Hij nam met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
En zeide tot hen: qMijn ziel is 29geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt.
rEn een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat 30die ure van Hem voorbijging.
En Hij zeide: 31Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg; sdoch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
tEn Hij kwam en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?
Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; vde geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde 32woorden.
En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet wat zij Hem antwoorden zouden.
En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: 33Slaapt nu voort en rust. Het is genoeg; de ure is gekomen; zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen 34der zondaren.
Staat op, laat ons gaan; zie, die Mij verraadt is nabij.
xEn terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en 35stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen.
En die Hem verried, had hun 36een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het; grijpt Hem en leidt Hem zekerlijk heen.
En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem en zeide: Rabbi, Rabbi; en ykuste Hem.
En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem.
En 37een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn oor af.
En Jezus antwoordende zeide tot hen: 38Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen 39een moordenaar, om Mij te vangen?
Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar 40dit geschiedt zopdat de Schriften vervuld zouden worden.
En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad 42omgedaan over het naakte lijf, en 43de jongelingen grepen hem.
bEn zij leidden Jezus heen tot 44den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden.
En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende 45bij het vuur.
cEn de overpriesters en de gehele 46Raad zochten getuigenis tegen Jezus om Hem te doden, en vonden niet.
Want velen getuigden valselijk tegen Hem en de getuigenissen 47waren niet eenparig.
En 48enigen opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
Wij hebben Hem horen zeggen: dIk zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
eEn de hogepriester in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
fMaar Hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
En Jezus zeide: Ik ben het; gen gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten 49ter rechterhand der kracht Gods en komen 50met de wolken des hemels.
En de hogepriester verscheurende zijn 51klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
Gij hebt de godslastering gehoord: wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem des doods schuldig te zijn.
iEn als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan en zeide: Ook gij waart 53met Jezus den Nazaréner.
Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de 54voorzaal, en de haan 55kraaide.
kEn de dienstmaagd hem 56wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is een van die.
Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, 57die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileeër en uw spraak 58gelijkt.
En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: lEer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij 59zich vandaar makende, weende.