DE PROFEETMALEÁCHI
HOOFDSTUK 1.
De Heere maakt den Israëlieten indachtig Zijn liefde tot hen, die Hij daarin bewezen heeft, dat Hij Jakob heeft liefgehad, maar Ezau gehaat, vs. 1, enz. Daarna klaagt Hij over hun ondankbaarheid, vooreerst van de priesters, en daarna van het volk, die altegader ontrouw waren in de offeranden, 6. En Hij vermaant hen tot berouw en bekering, 9. En Hij profeteert van den rechten godsdienst, welken Hem de gelovigen onder alle volken in het Nieuwe Testament bewijzen zouden, 11, enz.
DE1 last van het woord des HEEREN 2tot Israël, 3door den dienst van 4Maleáchi.
Ik heb ulieden liefgehad, zegt de HEERE; maar gij 5zegt: 6Waarin hebt Gij ons liefgehad? 7Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; a8nochtans heb Ik Jakob liefgehad,
En Ezau heb Ik gehaat; 9en Ik heb 10zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en 11zijn erve voor de draken der woestijn.
Ofschoon 12Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch 13wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: 14Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en 15men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk 16op hetwelk de HEERE vergramd is tot in der eeuwigheid.
En uw ogen 17zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: 18De HEERE zij grootgemaakt 19van de landpale Israëls af.
Een zoon 20zal den vader eren en een knecht 21zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is 22Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is 23Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, 24o priesters, verachters Mijns Naams. 25Maar gij zegt: 26Waarmede verachten wij Uw Naam?
Gij brengt op Mijn altaar 27verontreinigd 28brood, en 29zegt: Waarmede verontreinigen wij 30U? Daarmede, dat gij zegt: 31Des HEEREN tafel 32is verachtelijk.
Want als gij 33wat blinds aanbrengt om te offeren, 34het is bij u niet kwaad; en als gij 35wat kreupels of kranks 36aanbrengt, 37het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; 38zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij 39uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.
40Nu dan, smeekt toch het aangezicht Gods, dat Hij ons genadig zij. 41Zulks is van uw hand geschied; 42zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.
Maar 48van den opgang der zon tot haar ondergang 49zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam 50reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.
51Maar gij ontheiligt 52dien, als gij zegt: 53Des HEEREN tafel is ontreinigd, 54en 55haar inkomen, haar spijze is verachtelijk.
56Nog zegt gij: Zie, 57wat een vermoeidheid! 58Maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen dat geroofd is, en 59dat kreupel en krank is; 60gij brengt ook spijsoffer; zou Mij 61zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.
Ja, vervloekt zij de bedrieger 62die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft en offert 63wat verdorven is; want Ik ben 64een groot Koning, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk 65onder de heidenen.