DE KLAAGLIEDERENVAN JEREMÍA

HOOFDSTUK 2.

Droevige klacht over de verwoesting van de stad van Jeruzalem en van het Joodse volk, vs. 1, enz. Hetwelk hij wederom indachtig maakt de oorzaken dezer straffen, 14. Spot van hun vijanden in hun ellende, 15. Vermaning tot oprecht berouw en leedwezen over hun zonden, 18. Met ijverig gebed, 19. Waarvan hij hun een voorschrift geeft, 20.

Gods toorn over Jeruzalem
1

ALEPH. 1Hoe heeft de Heere 2de dochter Sions 3in Zijn toorn 4bewolkt! Hij heeft de 5heerlijkheid van Israël 6van den hemel op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft 7aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht 8in den dag Zijns toorns.

2

Beth. De Heere heeft 9al de woningen Jakobs 10verslonden en heeft ze niet verschoond; Hij 11heeft de vastigheden 12der dochter van Juda afgebroken 13in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken; 14Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd.

3

Gimel. Hij heeft 15in ontsteking des toorns 16den gehelen hoorn Israëls afgehouwen; 17Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken 18toen de vijand kwam; en Hij is 19tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert.

4

Daleth. Hij heeft Zijn boog 20gespannen 21als een vijand, Hij heeft Zich met Zijn rechterhand 22gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde 23al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid 24in de tent der dochter Sions 25uitgestort als een vuur.

5

He. 26De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël 27verslonden, Hij heeft al 28haar paleizen 27verslonden, Hij heeft 29deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda 30het klagen en kermen vermenigvuldigd.

6

Vau. En Hij heeft Zijn 31hut 32met geweld afgerukt als een hof, Hij heeft 33Zijn vergaderplaats verdorven; de HEERE heeft in Sion doen vergeten 34den hoogtijd en den sabbat, en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns 35den koning en den priester smadelijk verworpen.

7

Zain. De Heere heeft Zijn altaar verstoten; Hij heeft 36Zijn heiligdom 37tenietgedaan, Hij heeft de muren 38harer paleizen in des vijands hand 39overgegeven; 40zij hebben in het huis des HEEREN een stem 41verheven als op den dag eens gezetten hoogtijds.

8

Cheth. De HEERE 42heeft gedacht te verderven 43den muur der dochter Sions, Hij heeft 44het richtsnoer daarover getogen, Hij heeft Zijn hand 45niet afgewend, 46dat Hij ze niet verslonde; en Hij heeft 47den voormuur en den muur tezamen 48treurig gemaakt, zij zijn 49verzwakt.

9

Teth. Haar poorten zijn 50in de aarde verzonken, Hij heeft 51haar grendelen verdorven en gebroken; 52haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen, 53er is geen wet; haar profeten 54vinden ook geen gezicht van den HEERE.

10

Jod. 55De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij 56zwijgen stil, 57zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben 58zakken aangegord; 59de jongedochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen.

11

Caph. 60Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt 61beroerd; 62mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege 63de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad 64in onmacht zinken;

12

Lamed. Als 65zij tot hun moeders zeggen: Waar is 66koren en 67wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; 68als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders.

13

Mem. 69Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik 70bij u vergelijken, 71gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions? Want 72uw breuk is zo groot als de zee, 73wie kan u helen?

14

Nun. Uw 74profeten hebben u 75ijdelheid en 76ongerijmdheid 77gezien, en 78zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard 79om uw gevangenis af te wenden, maar 80zij hebben u gezien ijdele 81lasten en 82uitstotingen.

15

Samech. 83Allen die over weg gaan, 84klappen met de handen over u, 85zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad 86waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een 87vreugde der ganse aarde?

16

Pe. Al uw vijanden 88sperren hun mond op over u, zij fluiten en 89knersen met de tanden, zij zeggen: 90Wij hebben haar verslonden; 91dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, 92wij hebben hem gezien.

17

Ain. 93De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord 94vervuld dat Hij 95bevolen had 96van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en 97Hij heeft den vijand over u verblijd, 98Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

18

Tsade. Hun hart schreeuwde 99tot den Heere. 100O agij muur der dochter Sions, 1laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelve geen rust, 2uw oogappel 3houde niet op.

19

Koph. 4Maak u op, 5maak geschrei des nachts 6in het begin der nachtwaken, 7stort 8uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw 9handen tot Hem op 10voor de ziel uwer kinderkens, 11die in onmacht gevallen zijn van honger, 12vooraan op alle straten.

20

Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch 13aan wien Gij alzo gedaan hebt. bZullen dan de vrouwen 14haar vrucht eten, de kinderkens 15die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester 16in het heiligdom des Heeren gedood worden?

21

Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; 17mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen 18zijn door het zwaard gevallen; 19Gij hebt hen in den dag Uws toorns gedood, Gij hebt hen geslacht en niet verschoond.

22

Thau. Gij hebt 20mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als 21tot een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht.