HET BOEK VANJOB
HOOFDSTUK 31.
Job bewijst zijn onschuld, ernstiglijk vertonende zijn werken, als dat hij kuis was geweest omtrent de maagden, vs. 1, enz. Rechtvaardig in contracten, 5. Kuis omtrent andere vrouwen, 9. Gerechtig jegens zijn dienstvolk, 13. Weldadig jegens de armen, 16. Onschuldig jegens de wezen, 21. Niet steunende op zijn rijkdom, 24. Geen afgodendienaar, 26. Zich niet verblijdende in zijns vijands ongeluk, 29. Noch hem vloekende, 30. Herbergzaam, 31. Waarachtig en oprecht in het bekennen van zijn gebreken, 33. Niemand ongelijk doende, 34. Wensende dat van zijn spreken en doen kennisgenomen werd, 35. Hij verhaalt ook zijn oprechten handel, 38. Begeert kwalijk te varen, zo hij de waarheid niet spreekt, 40.
IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op 1een maagd?
Want wat is 2het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen 3uit de hoogten?
Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, 4wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
aZiet 5Hij niet mijn 6wegen, en 7telt Hij niet al mijn treden?
Zo ik met 8ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij,
Hij wege mij op in 9een rechte weegschaal, en God zal mijn 10oprechtheid weten.
Zo mijn gang uit 11den weg geweken is en mijn hart mijn ogen 12nagevolgd is, en aan mijn handen 13iets aankleeft,
14Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn 15spruiten moeten uitgeworteld worden.
Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen.
Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad 17bij de rechters.
Want 18dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij
(Want wat zou ik 19doen cals God 20opstond? En als Hij 21bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
dHeeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, 22hem ook gemaakt, en 23Eén ons in de baarmoeder bereid?);
Zo ik den armen hun begeerte 24onthouden heb, of 25de ogen der weduwe heb laten versmachten,
En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft
(Want van mijn jonkheid aan is 26hij bij mij 27opgetogen als bij een vader, en 28van mijner moeders buik aan heb ik 29haar 30geleid);
Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en 31dat de nooddruftige geen deksel had;
Zo 32zijn lendenen mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
Zo ik mijn hand tegen den wees 33bewogen heb, omdat ik in de 34poort mijn 35hulp zag:
Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn 36pijp af.
Want het 37verderf Gods was bij mij een schrik, en ik 38vermocht niet 39vanwege Zijn hoogheid.
Zo ik het goud etot mijn 40hoop gezet heb, of tot het fijne goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
fZo ik blijde ben geweest omdat mijn 41vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel 42verkregen had;
gZo ik het 43licht 44aangezien heb 45wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande,
En mijn hart 46verlokt is geweest 47in het verborgen, 48dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
Dat ware ook een 49misdaad bij den rechter, want ik zou den God 50van boven 51verzaakt hebben.
hZo ik verblijd ben geweest in de 52verdrukking mijns haters, en mij 53opgewekt heb als het 54kwaad hem 55vond.
(Ook heb ik mijn 56gehemelte niet toegelaten te zondigen, imits door een vloek 57zijn ziel te begeren.)
Zo de lieden 58mijner tent niet 59hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden; wij zouden niet verzadigd worden.
kDe vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar 60den weg.
Zo ik, 61gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, 62door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
Zeker, ik kon wel een grote menigte 63geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de 64verachtste der huisgezinnen 65zou mij afgeschrikt hebben, 66zodat ik gezwegen zou hebben en ter deure niet uitgegaan zijn.
67Och, of ik een had die mij hoorde! Zie, mijn 68oogmerk is dat de 69Almachtige mij 70antwoorde, en dat 71mijn tegenpartij een 72boek schrijve.
73Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als 74een kroon.
Het getal 75mijner treden zou ik 76hem aanwijzen; 77als een vorst zou ik tot hem naderen.
Zo mijn land tegen mij 78roept, en zijn 79voren tezamen wenen;
Zo ik zijn 80vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner 81akkerlieden 82heb doen hijgen;
Dat 83voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid.
84De woorden van Job hebben een einde.