HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 19.

Job beschuldigt zijn vrienden dat zij onbeleefd en onbarmhartig tegen hem waren, vs. 1, enz. En geen acht namen op zijn lijden, 6. Waarin hij scheen verlaten te zijn, 7. Hij beschrijft de grootheid en verscheidenheid van zijn lijden, 8. Vermaant zijn vrienden tot medelijden over hem, 21. Wenst dat zijn lijden en zijn woorden daarin gesproken, eeuwiglijk gedacht werden, 23. Hij troost zich met zijn Verlosser en de opstanding des vleses, 25. Vermaant zijn vrienden van hun schuldigen plicht, 28.

Jobs troost in zijn ellende
1

MAAR Job antwoordde en zeide:

2

Hoelang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij 1met woorden verbrijzelen?

3

Gij hebt nu 2tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij 3verhardt u tegen mij.

4

Maar ook, het zij waarlijk 4dat ik gedwaald heb, 5mijn dwaling zal bij mij vernachten.

5

Indien gijlieden waarlijk 6u verheft tegen mij, en 7mijn smaad tegen mij drijft,

6

Weet nu 8dat God mij heeft 9omgekeerd, en 10mij met Zijn net omsingeld.

7

Zie, ik roep 11geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen 12recht.

8

13Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij 14duisternis gesteld.

9

15Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de 16kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.

10

Hij heeft mij rondom 17afgebroken, zodat ik 18heenga, en heeft mijn 19verwachting als een boom 20weggerukt.

11

Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich a21geacht als Zijn vijanden.

12

22Zijn benden zijn tezamen aangekomen en hebben tegen mij hun 23weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.

13

bMijn 24broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, 25zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.

14

Mijn nabestaanden 26houden op, en mijn bekenden vergeten mij.

15

Mijn 27huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander 28ben ik in hun ogen.

16

Ik riep mijn knecht en hij antwoordde niet; ik 29smeekte met mijn mond tot hem.

17

Mijn 30adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek 31om der kinderen mijns buiks wil.

18

cOok versmaden mij 32de jonge kinderen; 33sta ik op, zo spreken zij mij tegen.

19

dAlle 34mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.

20

eMijn 35gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, 36en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.

21

Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden; want de hand Gods heeft mij 37aangeraakt.

22

Waarom vervolgt gij mij 38als God, en 39wordt niet verzadigd van mijn vlees?

23

40Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!

24

Dat zij met een ijzeren griffie, en 41lood, voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!

25

42Want ik weet: mijn 43Verlosser leeft, en 44Hij zal de laatste 45over het stof opstaan;

26

En als 46zij 47na mijn huid 48dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees 49God aanschouwen;

27

Denwelken ik 50voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet 51een vreemde; 52mijn nieren 53verlangen zeer in mijn 54schoot.

28

Voorwaar, 55gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? 56Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.

29

Schroomt u 57vanwege het zwaard, want 58de grimmigheid is over de misdaden des 59zwaards; opdat gij weet dat er 60een gericht zij.