HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 13.

Job bevestigt hetgeen hij verhaald had, met zijn eigen ervaring, vs. 1. Beschuldigt zijn vrienden van hun overtredingen, rakende dit geschil, 2. Begeert dat zij zwijgen, 13. Verklaart zijn goede consciëntie en vertrouwen op God, 14. Verzoekt twee dingen van God, 20. Stort voor Hem zijn klachten uit, 23.

Job wendt zich tot God
1

ZIE, 1dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en 2verstaan.

2

Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; 3ik zwicht niet voor u.

3

Maar ik zal tot den Almachtige spreken, 4en ben belust mij te verdedigen voor God.

4

Want gewisselijk, gij zijt 5leugenstoffeerders; gij allen zijt a6nietige medicijnmeesters.

5

b7Och, of gij 8gans stilzweegt! Dat zou ulieden 9voor wijsheid wezen.

6

Hoort toch mijn 10verdediging, en merkt op de 11twistingen mijner lippen.

7

cZult gij 12voor God 13onrecht spreken? En zult gij voor Hem bedriegerij spreken?

8

Zult gij Zijn 14aangezicht aannemen? Zult gij 15voor God twisten?

9

16Zal het goed zijn als Hij 17u zal onderzoeken? 18Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?

10

Hij zal u 19gewisselijk bestraffen, zo gij 20in het verborgen 21het aangezicht aanneemt.

11

Zal u niet 22Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn 23vreze over u vallen?

12

24Uw gedachtenissen zijn 25gelijk as, uw 26hoogten als hoogten van leem.

13

27Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en 28er ga over mij wat het zij.

14

29Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en 30mijn ziel in mijn hand stellen?

15

31Zie, zo Hij mij doodde, dzou ik niet hopen? 32Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.

16

Ook zal 33Hij mij tot zaligheid zijn, maar een 34huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.

17

35Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.

18

Zie nu, ik heb 36het recht ordentelijk gesteld; ik weet dat ik rechtvaardig 37zal verklaard worden.

19

Wie is hij die met mij twist? 38Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik 39den geest geven.

20

Alleenlijk, doe etwee 40dingen niet met mij; 41dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen:

21

Doe Uw 42hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.

22

Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef mij antwoord.

23

43Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend.

24

Waarom 44verbergt Gij Uw aangezicht, en 45houdt mij fvoor Uw vijand?

25

46Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen? En zult Gij een drogen stoppel vervolgen?

26

Want 47Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven 48de misdaden gmijner jonkheid.

27

49Gij hlegt ook mijn voeten in den stok en 50neemt waar al mijn paden; 51Gij drukt U in 52de wortelen mijner voeten.

28

53En hij veroudert als een verrotting, als een kleed dat de mot opeet.